1. Op de tv is een programma over olifanten in Afrika
2. Elke ochtend loop ik een rondje om de vijver bij ons in de wijk.
3. Na haar werk reist de vrouw met de tram naar huis.
4. Samuel kookt een heerlijke maaltijd voor zijn moeder.
5. Jax en Zéa zijn de kinderen van mevrouw Wevers.