NU Nederlands Grammatica 2

Nu Nederlands 
Grammatica 2
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

Onderdelen in deze les

Nu Nederlands 
Grammatica 2

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica 2.1 
Lesdoel: 

Persoonsvorm, gezegde en onderwerp uit een zin kunnen halen. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Wij halen morgen een hond uit het asiel.
A
hond
B
morgen
C
wij
D
halen

Slide 4 - Quizvraag

wat is de persoonsvorm:
Jacob wil heel graag gamen.
A
Jacob
B
gamen
C
wil
D
graag

Slide 5 - Quizvraag

Even oefenen:
1. Op de tv is een programma over olifanten in Afrika
2. Elke ochtend loop ik een rondje om de vijver bij ons in de wijk.
3. Na haar werk reist de vrouw met de tram naar huis.
4. Samuel kookt een heerlijke maaltijd voor zijn moeder.
5. Jax en Zéa zijn de kinderen van mevrouw Wevers. 

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



Slide 7 - Tekstslide


Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quizvraag

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 10 - Quizvraag

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 11 - Quizvraag

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie/wat + pv = onderwerp --> Wie/wat + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Voetbal is ook een sport voor meisjes.
A
Voetbal
B
is
C
een sport
D
voor meisjes

Slide 15 - Quizvraag

Aan de slag met pv, wwgez. en ond.
Maak opdracht 1 t/m 6 in je boekje

Slide 16 - Tekstslide

Grammatica 2.2
Lijdend en meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling 

Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) vind je door te vragen: 

wie of wat + gezegde + onderwerp?

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

LIJDEND VOORWERP


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

ow
wwgez

Slide 20 - Tekstslide

Welke opgaven moeten we maken?​
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Welke opgaven
B
we
C
moeten maken
D
zit er niet in

Slide 21 - Quizvraag

Onze leraar verzamelt oude lp’s.​

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Onze leraar
B
verzamelt
C
oude lp's
D
lp's

Slide 22 - Quizvraag

Even oefenen met het lijdend voorwerp
Maak opdracht 1

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'Jan'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Mag ik u een kopje koffie aanbieden?

Slide 27 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Het verlegen jongetje gaf ik een schouderklopje.

Slide 28 - Open vraag

Ik gaf mijn beste vriend een mooi cadeau.
MV =
A
Ik
B
mijn beste vriend
C
een mooi cadeau
D
gaf

Slide 29 - Quizvraag

Lisa schonk een duur horloge aan haar vriend.
MV =
A
aan haar vriend
B
Lisa
C
schonk
D
een duur horloge

Slide 30 - Quizvraag

Zelf aan de slag met het meewerkend voorwerp


Maak opdracht 2 en 3 

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Een bijwoordelijke bepaling
  • Eerder gevonden zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, door wie, met wie enzovoort:

Slide 33 - Tekstslide

Ik vertel het je volgende week.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 34 - Open vraag

Een bijwoordelijke bepaling
In één zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen voorkomen:

Er / woonden/ eens /een man en een vrouw /arm maar gelukkig 

/samen met hun twee kinderen/ in een donker bos.
bwb
bwb
bwb
bwb

Slide 35 - Tekstslide


Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?
De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen.
A
Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
B
Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
C
Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.

Slide 36 - Quizvraag

Aan de slag!
Opdracht 4 en 5
Tijd over? Oefen dan ook met opdracht 6

Slide 37 - Tekstslide