Questions and negations revision

Questions
Als er een vorm van to be (am/is/are/was/were) in de zin staat mag je die vóóraan zetten om de zin vragend te maken:

There were a lot of people at the party.
Were there a lot of people at the party?
Je hoeft dan geen vorm van to do te gebruiken!


1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Questions
Als er een vorm van to be (am/is/are/was/were) in de zin staat mag je die vóóraan zetten om de zin vragend te maken:

There were a lot of people at the party.
Were there a lot of people at the party?
Je hoeft dan geen vorm van to do te gebruiken!


Slide 1 - Tekstslide

More examples
His friends are on holiday.
Are his friends on holiday?

Jeff was doing his homework last night.
Was Jeff doing his homework last night?

Just switch the subject and verb!

Slide 2 - Tekstslide

Questions
Als er een hulpwerkwoord (modal verb) in de zin staat mag je die ook vóóraan zetten om de zin vragend te maken:
examples of modal verbs:
can, could, will, would, may, might, must, should

Let op: have is ook een hulpwerkwoord als er got bij staat!

Slide 3 - Tekstslide

Questions with modal verbs
Can you come over to my place this weekend?
Will she pass her exams this year?
May I borrow your pen, please?
Could you open a window, please?
Should we answer all these questions?
Have you got any homework for tomorrow?

Slide 4 - Tekstslide

Questions without modal verbs
Als er géén vorm van to be of modal verb (er staat maar één ww) in de zin staat moet je een vorm van to do als hulpwerkwoord gebruiken. 

Present simple: do/does + infinitive (does bij he/she/it)
Past simple: did + infinitive

Slide 5 - Tekstslide

Questions without modal verbs
Stappenplan:
  1. kijk in welke tijd de zin staat
  2. Is het past simple? --> did + hele ww
  3. Is het present simple? ga naar stap 4.
  4. Wat is het onderwerp van de zin? He/she/it --> Does + hele ww
  5. Ander onderwerp? --> Do + hele w.w.

Slide 6 - Tekstslide

Questions without modal verbs
Jenny teaches French at a school in California. 

Tense --> present simple
Subject --> Jenny = she

Does Jenny teach French at a school in California?

Slide 7 - Tekstslide

Questions without modal verbs
My mum made a stuffed turkey for Thanksgiving. 

Tense --> past simple

Did your mum make a stuffed turkey for Thanksgiving?

Slide 8 - Tekstslide

Questions without modal verbs
Her parents always go shopping on Sturday.

Tense --> present simple
Subject --> My parents = they

Do her parents always go shopping on Saturday?

Slide 9 - Tekstslide

Negations
Achter een vorm van to be en modal verbs mag je het woordje not zetten. Vaak gebruik je dan de afkorting:

He can't come to the match on Saturday. 
We won't (will not) help you with that. 
There aren't any tomatoes left. 

Slide 10 - Tekstslide

Negations
Als er géén vorm van to be of modal verb in de zin staat moet je een vorm van to do gebruiken om de negation te maken:

Present simple: don't/doesn't + infinitive
Past simple: didn't + infinitive

Slide 11 - Tekstslide

Negations without modal verbs
Stappenplan:
  1. kijk in welke tijd de zin staat
  2. Is het past simple? --> didn't + hele ww
  3. Is het present simple? ga naar stap 4.
  4. Wat is het onderwerp van de zin? He/she/it --> Doesn't + hele ww
  5. Ander onderwerp? --> Don't + hele w.w.

Slide 12 - Tekstslide

Negations
We had a dog when I was little. 

Tense --> past simple

we didn't have a dog when I was little. 

Slide 13 - Tekstslide

Negations
Nathan parks his car across the street.

Tense --> present simple
Subject --> Nathan =  he

Nathan doesn't park his car across the street. 

Slide 14 - Tekstslide

Negations
They use plastic bottles for their soda.

Tense --> present tense
Subject --> they

They don't use plastic bottles for their soda. 

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Questions (vragen):
.... your sister .... here?
A
Do / live
B
Does / live

Slide 17 - Quizvraag

Questions (vragen):
.... you .... him?
A
Do / like
B
Does / like

Slide 18 - Quizvraag

Questions (vragen):
... it ... nice?
A
Do / look
B
Does / look

Slide 19 - Quizvraag

Maak een vraag met when bij het volgende antwoord. Schrijfde hele vraag goed op (vergeet het vraagteken niet):
My sister always plays football on Saturday.

Slide 20 - Open vraag

Maak de volgende zin vragend (vergeet het vraagteken niet):
They went home last weeked.

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de hele vraag goed op (vergeet het vraagteken niet):
my brother / like / you / ?

Present simple

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de hele vraag goed op (vergeet het vraagteken niet):
Patty / had / pizza / last night / ?

Slide 23 - Open vraag

Negations (ontkenningen):
Jacky .... here
A
don't live
B
doesn't live

Slide 24 - Quizvraag

Negations (ontkenningen):
You .... him
A
don't know
B
doesn't know

Slide 25 - Quizvraag

Negations (ontkenningen):
It .... nice
A
don't look
B
doesn't look

Slide 26 - Quizvraag

Negations (ontkenningen):
My parents .... me with my homework
A
don't help
B
doesn't help

Slide 27 - Quizvraag

Negations (ontkenningen):
I .... tennis
A
don't play
B
doesn't play

Slide 28 - Quizvraag

Schrijf de hele ontkennende zin goed op:
Patty / not eat / pizza / every day

Slide 29 - Open vraag

Schrijf de hele ontkennende zin goed op:
my brother / not like / football

Slide 30 - Open vraag

Schrijf de hele ontkennende zin goed op:
I / not go / to the cinema / yesterdat

Slide 31 - Open vraag

Schrijf de hele ontkennende zin goed op:
she / not play / outside

Present simple

Slide 32 - Open vraag