Quiz AFP (BBL na p2)

Quiz AF
BBL na periode 2
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Quiz AF
BBL na periode 2

Slide 1 - Tekstslide

Waar in het lichaam zit het DNA?
A
Alleen in de rode bloedcellen
B
Alleen in het centrale zenuwstelsel en de geslachtscellen
C
Alleen in de organen en de geslachtscellen
D
In bijna alle lichaamscellen

Slide 2 - Quizvraag

Hoeveel lijkt het DNA in de spieren op het DNA in de huid?
(bij dezelfde persoon)
A
Minder dan 10% overeenkomst
B
Ongeveer 30% overeenkomst
C
Ongeveer 80% overeenkomst
D
100% overeenkomst

Slide 3 - Quizvraag

Wat bepaalt of een cel reageert op bijv. een hormoon of medicijn dat in het bloed zit?
A
De plaats in het lichaam waar de cel zit
B
De receptoren in de celmembraan
C
De activiteit van het zenuwstelsel
D
De mitochondriën die in de cel zitten

Slide 4 - Quizvraag

Hoe noemen we een groep cellen met dezelfde bouw en functie die bij elkaar liggen in het lichaam?
A
Orgaan
B
Tumor
C
Weefsel
D
Tractus

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de tractus digestivus?
A
Spijsverteringsstelsel
B
Dikke darm
C
Onderdeel van het hormoonstelsel
D
Cellaag in de huid

Slide 6 - Quizvraag

Wat is NIET WAAR over gal?
A
Het zorgt voor de bruine kleur van de ontlasting
B
Het helpt bij de vetvertering
C
Het bevat afvalstoffen
D
Het wordt gemaakt in de alvleesklier

Slide 7 - Quizvraag

Van welke voedingsstof heb je per dag het meest nodig?
A
Vitamine
B
Vet
C
Koolhydraat
D
Eiwit

Slide 8 - Quizvraag

Van welke voedingsstof heb je meer nodig bij verwondingen of na een operatie?
A
Vitamine
B
Vet
C
Zout
D
Eiwit

Slide 9 - Quizvraag

Wat HELPT NIET bij het voorkomen of bestrijden van obstipatie?
A
Vezels eten
B
Voldoende drinken
C
Persen tijdens de toiletgang
D
Bewegen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het grootste RISICO bij diarree?
A
Ondervoeding
B
Uitdroging
C
Infectie
D
Bloeding

Slide 11 - Quizvraag

Wat is NIET WAAR over de slokdarm?
A
Er is peristaltiek
B
Medische term is oesofagus
C
Spijsverterings-enzymen worden toegevoegd
D
Ligt tussen luchtpijp en wervelkolom

Slide 12 - Quizvraag

Wat is gastro-oesofageale reflux?
A
Slokdarmkanker
B
Zuurbranden (zuur vanuit de maag komt in de slokdarm)
C
Een kijkonderzoek van maag en slokdarm
D
Maagzweer

Slide 13 - Quizvraag

Op de afbeelding zie je een
decubitus graad/categorie...
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 14 - Quizvraag

Welke uitspraak over de opperhuid is NIET juist?
A
Hier zitten de oppervlakkig zintuigcellen.
B
Bij verdikking van deze laag ontstaat eelt.
C
In deze huidlaag zitten GEEN bloedvaten.
D
De medische naam is epidermis.

Slide 15 - Quizvraag

Iemand brand zijn arm aan een kampvuur in het bos. Er is geen schoon water, alleen een sloot. Wat doe je?
A
Proberen te koelen door met de arm te zwaaien.
B
Slootwater gebruiken om te koelen.
C
Zo snel mogelijk naar een plek met schoon water of schoon water halen.
D
Niet koelen, alleen zorgen voor snelle medische hulp.

Slide 16 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de kerntemperatuur van het lichaam?
A
De temperatuur wanneer iemand niet ziek is.
B
De temperatuur in het midden van het lichaam (hoofd en romp).
C
De gemiddelde temperatuur in het lichaam (in 24-uur)
D
De temperatuur in de celkernen.

Slide 17 - Quizvraag

Waardoor ontstaat koorts (meestal)?
A
Micro-organismen produceren warmte
B
Witte bloedcellen produceren warmte
C
De hypothalamus geeft opdracht de temperatuur te verhogen
D
Het bloed gaat sneller stromen

Slide 18 - Quizvraag

Voorbeelden van de algemene/aspecifieke afweer zijn....
A
T-lymfocyten en antistoffen
B
B-lymfocyten en antilichamen
C
albumine en antigenen
D
Fagocyten en maagzuur

Slide 19 - Quizvraag

Welke micro-organismen zijn het kleinst?
A
Virussen
B
Bacteriën
C
Schimmels
D
Parasieten

Slide 20 - Quizvraag

Wat HELPT NIET om te voorkomen dat bacteriën resistent (ongevoelig) worden voor antibiotica?
A
Antibioticakuur afmaken ook als er geen klachten meer zijn.
B
Niet bij iedere bacteriële infectie antibiotica geven.
C
Kiezen voor een smalspectrum antibiotica
D
Lage dosering antibiotica geven.

Slide 21 - Quizvraag

De medische naam voor de urineleider is....
A
urethra
B
ureter
C
pyelum
D
vesica urinaria

Slide 22 - Quizvraag

Stelling 1: Urine-incontinentie kan leiden tot een urineweginfectie.
Stelling 2: Een urineweginfectie kan leiden tot urine-incontinentie.
A
Beide stellingen zijn juist
B
Alleen stelling 1 is juist
C
Alleen stelling 2 is juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Als iemand een hoge volledige dwarslaesie heeft, dan....
A
...zijn zowel de bewuste beweging als de reflexen in de benen onmogelijk.
B
...is er geen bewuste beweging, maar wel reflexen in de benen mogelijk.
C
...zijn er geen reflexen, maar wel bewuste beweging in de benen mogelijk.
D
...kan het zijn dat zowel bewuste beweging en reflexen in de benen mogelijk zijn.

Slide 24 - Quizvraag

Wat is GEEN KENMERK van delier?
A
Wisselend bewustzijn
B
Verwardheid
C
Geleidelijk ontstaan in weken tot maanden
D
Lichamelijke oorzaak

Slide 25 - Quizvraag

Hoeveel ruimtes zitten er in het hart?
A
2
B
4
C
6
D
8

Slide 26 - Quizvraag

Welke ruimte van het hart pompt bloed in de aorta?
A
Rechter ventrikel (rechter kamer)
B
Linker ventrikel (linker kamer)
C
Rechter atrium (rechter boezem)
D
Linker atrium (linker boezem)

Slide 27 - Quizvraag

Wat doet de vena cava superior?
A
Zuurstofrijk bloed naar het hart vervoeren.
B
Zuurstofrijk bloed van het hart afvoeren.
C
Zuurstofarm bloed naar het hart vervoeren.
D
Zuurstofarm bloed van het hart afvoeren.

Slide 28 - Quizvraag