herhalingsles gram 1e/2e klas

1 / 55
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Ken je de persoonlijke voornaamwoorden nog?
Sleep NL naar FA.
IK
JIJ
HIJ
ZIJ (1 persoon)
WIJ / MEN
WIJ
U / JULLIE
ZIJ (ml + mv)
ZIJ (vl + mv)
JE
TU
IL
ELLE
ON
NOUS
VOUS
ILS
ELLES

Slide 2 - Sleepvraag

Slide 3 - Video

le verbe être
je
suis
tu
es
il / elle/ on
est
nous
sommes
vous 
êtes

ils / elles 
sont
ik
ben
jij
bent
hij / zij / men
is
wij
zijn
jullie / u
zijn / bent
zij [mmv / vmv]
zijn

Slide 4 - Tekstslide

être
=
 zijn




il/elle/on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont
tu es
je suis
wij zijn
zij zijn (ml&vr)
ik ben
u bent & jullie zijn
jij bent
hij/zij/men is (wij zijn)

Slide 5 - Sleepvraag

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 6 - Sleepvraag

Ik ben aardig. =
Je ..... gentille.
A
suis
B
es
C
est
D
sont

Slide 7 - Quizvraag

Zij zijn thuis. = ...
Ils ..... à la maison.
A
est
B
es
C
sommes
D
sont

Slide 8 - Quizvraag

men is / wij zijn = ....
on ...
A
es
B
est
C
sommes
D
êtes

Slide 9 - Quizvraag

U bent / Jullie zijn aardig. = ...
Vous ...... sympa.
A
sommes
B
êtes
C
être
D
sont

Slide 10 - Quizvraag

Vul de goede vorm van 'être' in:
Sophie ...
A
suis
B
es
C
est
D
sont

Slide 11 - Quizvraag

Vul de goede vorm van 'être' in:
Jean et Pierre ...
A
est
B
sommes
C
sont
D
être

Slide 12 - Quizvraag

être
=
 zijn




il/elle/on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont
tu es
je suis
wij zijn
zij zijn (ml&vr)
ik ben
u bent & jullie zijn
jij bent
hij/zij/men is (wij zijn)

Slide 13 - Sleepvraag

avoir
AVOIR = HEBBEN

Slide 14 - Tekstslide

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 15 - Sleepvraag

Het lidwoord: de - het - een

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

enkelvoud
enkelvoud
le garçon
de jongen
le collège
de school
l'ami
de vriend
l'hôtel
het hotel
la fille
het meisje
la classe
de klas
l'amie
de vriendin
un garçon
een jongen
un collège
een school
un ami
een vriend
un hôtel
een hotel
une fille
een meisje
une classe
een klas
une amie
een vriendin

Slide 18 - Tekstslide

meervoud
meervoud
les garçons
de jongens
les collèges
de scholen
les amis
de vrienden
les hôtels
de hotels
les filles
de meisjes
les classes
de klassen
les amies
de vriendinnen
des garçons
jongens
des collèges
scholen
des amis
vrienden
des hôtels
hotels
des filles
meisjes
des classes
klassen
des amies
vriendinnen

Slide 19 - Tekstslide

Léna is een vriendin van Thomas. =
Léna est ...... amie de Thomas.
A
un
B
une

Slide 20 - Quizvraag

Het hotel is in Parijs. =
...... hôtel est à Paris.
A
le
B
l'
C
la
D
les

Slide 21 - Quizvraag

de toeristen =
..... touristes
A
les
B
le
C
la
D
l'

Slide 22 - Quizvraag

la maison = het huis
de huizen = ....
A
le maisons
B
las maisons
C
les maisons
D
l' maisons

Slide 23 - Quizvraag

le garçon = de jongen
de jongens = ....
A
les garçons
B
les garçon

Slide 24 - Quizvraag

Het meervoud van "le", "la" of "l'"
is altijd "les".
A
vrai
B
faux

Slide 25 - Quizvraag

Waar is de bus? =
Où est (de) .... bus? Kies: le/la/un/une

Slide 26 - Open vraag

Ik bezoek de stad =
Je visite ....... ville. Kies: le/la/un/une

Slide 27 - Open vraag

De Eiffeltoren is een monument. =
La tour Eiffel est (een) ..... monument.
Kies: le / la / un / une

Slide 28 - Open vraag

il, ils, elle, elles
Où est le collège?         Il est là-bas.
Où est la tour Eiffel?    Elle est là-bas.

Comment sont les hôtels?           Ils sont modernes!
Comment sont les chambres?   Elles sont grandes.

Slide 29 - Tekstslide

La France est grande. =
..... est grande.
A
il
B
elle

Slide 30 - Quizvraag

Madame Duroc est très sympa. =
........ est très sympa.
A
il
B
elle

Slide 31 - Quizvraag

Jean est dans le jardin.
..... est dans le jardin.
A
il
B
elle

Slide 32 - Quizvraag

Jean et Marian sont à la maison. =
...... sont à la maison.
A
ils
B
elles

Slide 33 - Quizvraag

Sophie est jolie.
..... est jolie.
A
il
B
elle
C
ils
D
elles

Slide 34 - Quizvraag

Les filles Anne et Caroline sont à Paris. =
...... sont à Paris.
A
ils
B
il
C
elles
D
elle

Slide 35 - Quizvraag

Vul in: il / elle / ils / elles
Où sont les campings [m]? ___ sont là-bas.

Slide 36 - Open vraag

Vul in: il / elle / ils / elles
Où sont les amies [v]? ___ sont là-bas.

Slide 37 - Open vraag

Ik beheers de grammatica van unité 1 ...
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

De ontkenning in het Frans
Ik ben in Parijs.
Je suis à Paris.

Ik ben niet in Parijs.
Je ne suis pas à Paris.

Slide 39 - Tekstslide

Wat is dus de plaats van de ontkenning in het Frans?

Slide 40 - Open vraag

Soms verandert er iets..
Je cherche le prof.
Je ne cherche pas le prof.

J'aime le français.
Je n'aime pas le français.

Wat gebeurt er?

Slide 41 - Tekstslide

Zet de ontkenning op de goede plek:
Je trouve mon livre.

Slide 42 - Open vraag

Zet de ontkenning op de goede plek:
Maxime adore le foot.

Slide 43 - Open vraag

Zet de ontkenning op de goede plek:
Nous habitons à Nice.

Slide 44 - Open vraag

Zet de ontkenning op de goede plek:
Ils sont à Marseille.

Slide 45 - Open vraag

Zet de ontkenning op de goede plek:
Je joue avec mon frère.

Slide 46 - Open vraag

De ontkenning komt in het Frans:
A
Om het werkwoord heen
B
Om het onderwerp
C
Om de persoonsvorm
D
Om het eerste werkwoord in de zin

Slide 47 - Quizvraag

Uit welke woorden bestaat de ontkenning
A
alleen pas
B
alleen ne
C
ne/n' pas
D
no pas

Slide 48 - Quizvraag

Wat betekent de ontkenning ne...pas?
A
geen
B
niet
C
nooit
D
niet meer

Slide 49 - Quizvraag

Zet in de ontkenning: C'est super!

Slide 50 - Open vraag

Zet in de ontkenning: Max est dans la classe.

Slide 51 - Open vraag

ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a

Slide 52 - Quizvraag

vous - avoir
A
vous aurez
B
vous auriez
C
vous avoiriez
D
vous avoir

Slide 53 - Quizvraag

avoir, je

Slide 54 - Open vraag

Pak je schrift. Vervoeg het hele WW van ALLER. Ook de betekenis.
timer
3:00
Welke vormen van de werkwoorden ALLER, ÊTRE, AVOIR
kun je zo uit je hoofd IN JE SCHRIFT noteren?

Slide 55 - Woordweb