1 We lopen naar huis. / We lopen de lange weg naar huis.
Jullie schreven de koning. / Jullie schreven een mooie brief aan de koning.
2 koken:
- Mijn buurman zal straks een heerlijke maaltijd koken.
- Mijn buurman zal straks voor ons heerlijk koken.
3 type 1: krijgen – Tim en Tom krijgen in de vakantie elke week een ijsje.
type 3: groeien – De appels groeien heel goed in deze boomgaard.
4 - Mijn buurman (ow) / zal (pv/wg) / straks / een heerlijke maaltijd (lv) / koken (wg).
- Mijn buurman (ow) / zal (pv/wg) / straks / voor ons / heerlijk / koken (wg).
- Kinderen (ow) / verdienen (pv/wg) / een zakcentje (lv).
- Tegenwoordig / verdienen (pv/wg) / kinderen (ow) / al goed.
- Tim en Tom (ow) / krijgen (pv/wg) / in de vakantie / elke week / een ijsje (lv).
- De appels (ow) / groeien (pv/wg) / heel goed / in deze boomgaard.