3h - P4L6: Herhaling Grammatica leerdoelen

Kapitel 5: wat je nu hebt gehad: 

Grammatik A: vertaling van naar (& bij & voor)
Grammatik B: modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Grammatik C: persoonlijk vnw / bezittelijk vnw
Grammatik D : o.v.t. van haben, sein & werden 
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 5: wat je nu hebt gehad: 

Grammatik A: vertaling van naar (& bij & voor)
Grammatik B: modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Grammatik C: persoonlijk vnw / bezittelijk vnw
Grammatik D : o.v.t. van haben, sein & werden 

Slide 1 - Tekstslide

A: ich gehe … meiner Oma in Belgien.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 2 - Quizvraag

A: Wir fahren … die Niederlanden.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 3 - Quizvraag

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

B: Können - Ik kan het niet...
A
Ich kan es nicht...
B
Ich kann es nicht...
C
Ich kön es nicht...
D
Ich könn es nicht...

Slide 6 - Quizvraag

B: Je mag niet zonder mondkapje weg.
... ... nicht ohne Schnutenpulli weg.
A
Du magst
B
Du kannst
C
Du darfst
D
Du möchtest

Slide 7 - Quizvraag

B: Weet u waarom dat zo is?
... ... warum das so ist?
A
Weißen Sie
B
Wissen Sie
C
Weiß Ihnen
D
Wissen Ihnen

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Grammatik C:

persoonlijk voornaamwoord
vs.
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

C: Ik heb jullie niet gezien
Ich habe ... nicht gesehen.
A
euch
B
euer

Slide 13 - Quizvraag

Vertaal: Ik heb hem gezien! (gesehen)

Slide 14 - Open vraag

C: Waar zijn jouw spullen?
Wo sind … Sachen
A
meine
B
seine
C
dein
D
deine

Slide 15 - Quizvraag

Grammatik C:

Persoonlijk voornaamwoord:
ik , jij , hij, zij, het, wij, jullie, zij, u
Duidt een (of meer) persoon(en)  aan

Bezittelijk voornaamwoord:
mijn, jouw, zijn, haar, onze, jullie, hun, uw
Hier kun je het woord 'spullen' achter denken, duidt bezit aan.


Slide 16 - Tekstslide

De bezittelijke voornaamwoorden horen bij de Ein-Gruppe van het schema. Je plakt achter deze woorden de uitgang van de bijpassende naamval 

mijn- mein    

jouw- dein  

haar- ihr   

zijn - sein  

zijn- sein   

 ons\onze - unser

jullie-euer       

hun - ihr        

uw - Ihr

Beispiel: ik help mijn moeder. Ich helfe meiner Mutter. 

Slide 17 - Tekstslide

Ein-Gruppe

                            m                    v                  o                   mv


1e nv             ein                    eine              ein              keine

3e nv            einem              einer            einem       keinen +n

4e nv             einen               eine              ein             keine



Slide 18 - Tekstslide

Wij verkopen uw spullen.
Wir verkaufen ... Sachen.
A
Sie
B
Ihr
C
Ihre
D
Ihren

Slide 19 - Quizvraag

Met jou valt niet te praten.
Mit ... kann man nicht reden.
A
du
B
dir
C
dich

Slide 20 - Quizvraag

VERTAAL: Ik vind jou aardig.
Ich finde ... nett.

Slide 21 - Open vraag

Grammatik D:
de verleden tijd van

haben, sein, werden 

Slide 22 - Tekstslide

Präsens (tt): haben sein werden
            hebben=haben      zijn =sein       worden= werden
ich                      habe                bin             werde
du                       hast                 bist            wirst
er                        hat                   ist              wird
wir                       haben             sind            werden
ihr                        habt                seid            werdet
sie /Sie                haben             sind            werden

Slide 23 - Tekstslide

Präterium (OVT)
ich hatte             ich war            ich wurde
du hattest           du warst          du wurdest
er hatte               er war              er wurde
wir hatten            wir waren        wir wurden
ihr hattet              ihr wart           ihr wurdet
Sie/sie hatten      sie/Sie waren  sie/Sie wurden
gehabt                 gewesen         geworden

Slide 24 - Tekstslide

D: Hoe vertaal je:
jij hebt gehad
A
du habt gehaben
B
du hast gehaben
C
du hast gehabt
D
du hat gehabt

Slide 25 - Quizvraag

D: Das Kind ....(haben, vt) nicht geschlafen.
A
hat
B
habt
C
hatte
D
hattest

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de juiste betekenis?
Ich würde das anders machen.
A
ik word
B
ik werd
C
ik zou

Slide 27 - Quizvraag

Vul het juiste in:
Du (zijn, vt) ............gestern doch auch hier?
A
warst
B
war
C
wart
D
waren

Slide 28 - Quizvraag

Übersetze ins Deutssche: worden

Slide 29 - Open vraag

Hoe vertaal je:
jullie hadden
A
ihr hattet
B
ihr habtet
C
ihr habt
D
ihr hatten

Slide 30 - Quizvraag

Du ... Kopfschmerzen.
A
warst
B
hatte
C
war
D
hattest

Slide 31 - Quizvraag

Tragt die richtig Verbform von haben und sein ein.
…. ( was) du gestern in der Schule?
A
wart
B
bist
C
seid
D
warst

Slide 32 - Quizvraag

werden vt
mein Vater _______ das für uns machen

Slide 33 - Open vraag

Ich ... gestern 15 ...
A
bin, geworden
B
bist, worden
C
bin, worden
D
sind, geworden

Slide 34 - Quizvraag

Ihr ... nicht gehen.
A
werdt
B
wirst
C
werdet
D
werd

Slide 35 - Quizvraag

Volgende week: 
E: woordvolgorde en voegwoorden

Slide 36 - Tekstslide