Genen, eiwitten en geslachtelijke voortplanting

Geslachtelijke
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Geslachtelijke

Slide 1 - Tekstslide

In de vorige les hadden we het over..


Genotype
Fenotype
Chromosomen

We gaan eerst even de voorkennis testen!

Slide 2 - Tekstslide

Een extreem gespierd lichaam is een..
A
Niet erfelijke eigenschap
B
Erfelijke eigenschap

Slide 3 - Quizvraag

Blauwe ogen hebben is een..
A
Niet erfelijke eigenschap
B
Erfelijke eigenschap

Slide 4 - Quizvraag

Een plant heeft rode bloemen.
Rode bloemen hebben is een..
A
Niet erfelijke eigenschap
B
Erfelijke eigenschap

Slide 5 - Quizvraag

Het DNA in de chromosomen in 1 enkele celkern bevat de complete informatie van al je erfelijke eigenschappen. Deze informatie noemen we ook wel het...
A
Genotype
B
Fenotype

Slide 6 - Quizvraag

Iemand met bruin haar verft zijn haar rood. Wat is het fenotype voor haarkleur van deze persoon?
A
Bruin haar
B
Rood haar

Slide 7 - Quizvraag

Iemand met stijl haar krult zijn haar.. Wat is het genotype van deze persoon?
A
Stijl haar
B
Krullend haar

Slide 8 - Quizvraag

Een witte bloem wordt door het opnemen van een bepaalde kleurstof blauw. Wat is het genotype voor de kleur van de bloemen?
A
Witte bloem
B
Blauwe bloem

Slide 9 - Quizvraag

Vond je de vorige vragen lastig?
Bestudeer dan de stof van de vorige les nog eens (basisstof 1).
en / of
Stel vragen over de zaken die je niet duidelijk zijn.

Slide 10 - Tekstslide

Genen, eiwitten en geslachtelijke voortplanting

Doelstelling 2: je moet kunnen omschrijven wat genotype, fenotype, gen en eiwitten zijn.
Doelstelling 3: je moet de kenmerken van geslachtelijke voortplanting kunnen noemen
Doelstelling 4: je moet kunnen beschrijven hoe een twee-eiige tweeling en hoe een eeneiige tweeling ontstaat.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Gen
Een deel van een chromosoom dat de informatie bevalt voor 1 erfelijke eigenschap.

De volgorde (code) van een gen geeft de informatie voor het maken van een specifiek eiwit. Hierdoor wordt het fenotype zichtbaar.
Door spiereiwitten worden bijvoorbeeld de eigenschappen van spieren zichtbaar in het fenotype.

Slide 13 - Tekstslide

Genen kunnen aanstaan (dan komen ze tot uiting) maar ze kunnen ook uitstaan. Dit hangt af van de functie van een cel.

De genen voor de productie van GAL staan aan in de LEVER.
Staan deze genen voor galproductie ook aan in de cellen van je hoofdhuid?
A
JA
B
NEE

Slide 14 - Quizvraag

Geslachtscellen
Bij bevruchting versmelten de kern van de zaadcel (van de man) en de eicel (van de vrouw) met elkaar.




Dit werkt hetzelfde bij geslachtelijke voortplanting bij planten.

Slide 15 - Tekstslide

Iedere menselijke cel (behalve de geslachtscellen) bevat 46 chromosomen. Na de bevruchting smelten de kern van zaadcel en de kern van de eicel samen. Hoeveel chromosomen bevatte de eicel VOOR de bevruchting?
A
23
B
46

Slide 16 - Quizvraag

Eicel bevat 23 chromosomen
Spermacel bevat 23 chromosomen
De kern van de zaadcel en de kern van de eicel smelten samen
Dus: 23 chromosomen van de eicel en 23 chromosomen van de zaadcel vormen samen weer 46 chromosomen,.

Slide 17 - Tekstslide

De vorming van geslachtscellen
Van ieder chromosomenpaar gaat 1 chromosoom naar elke geslachtscel. 

De celdeling voor geslachtscellen noem je meiose.

Slide 18 - Tekstslide

Welk gen van een genenpaar in welke geslachtscel terecht komt is willekeurig.

Geslachtscellen bevatten dus heel veel verschillende combinaties van genen en dus verschillende genotypes.


Slide 19 - Tekstslide

Van ieder chromosomenpaar heb je dus 1 chromosoom

Of in het geval van planten: vrouwelijk en mannelijk.
van je vader 
Je kunt dus verschillende varianten van een gen hebben, dit noem je een allel.
van je moeder 

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Waar of niet waar

Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan nieuwe genotypen in de nakomelingen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 22 - Quizvraag

Als er sprake is van geslachtelijke voortplanting, heeft een nakomeling dan een ander of hetzelfde genotype / fenotype dan de ouders?
A
Zowel het fenotype als het genotype zijn anders dan de ouders
B
Zowel het fenotype als het genotype zijn hetzelfde als de ouders
C
Het fenotype is anders en het genotype is hetzelfde als de ouders
D
Het genotype is anders en het fenotype is hetzelfde als de ouders

Slide 23 - Quizvraag

Tweelingen
Wat zie je?





Let op: deze situatie speelt zich af als er al bevruchting heeft plaatsgevonden. De kern van de zaadcel en de eicel zijn dus samengesmolten.

Slide 24 - Tekstslide

Bekijk de afbeelding. Zorgt deze situatie voor een een-eiige of twee-eiige tweeling?
A
Een een-eiige tweeling
B
Een twee-eiige tweeling

Slide 25 - Quizvraag

Waar of niet waar
Een een-eiige tweeling heeft hetzelfde genotype.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

Hoe kan het dat het fenotype van
een-eiige tweelingen toch van elkaar kan verschillen?

Slide 27 - Open vraag

Genen, eiwitten en geslachtelijke voortplanting

Doelstelling 2: je moet kunnen omschrijven wat genotype, fenotype, gen en eiwitten zijn.
Doelstelling 3: je moet de kenmerken van geslachtelijke voortplanting kunnen noemen
Doelstelling 4: je moet kunnen beschrijven hoe een twee-eiige tweeling en hoe een eeneiige tweeling ontstaat.

Slide 28 - Tekstslide