26 EBG - Scheidbare werkwoorden

Scheidbare werkwoorden
Soms worden werkwoorden in een zin gescheiden.
Deze werkwoorden noemen we scheidbare  werkwoorden. 

Voorbeelden zijn:
uitslapen, opzoeken, weggooien
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Scheidbare werkwoorden
Soms worden werkwoorden in een zin gescheiden.
Deze werkwoorden noemen we scheidbare  werkwoorden. 

Voorbeelden zijn:
uitslapen, opzoeken, weggooien

Slide 1 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Veel Nederlandse werkwoorden hebben een voorvoegsel
      in-,    op- ,    mee-,    terug- ,   schoon-
De meeste van deze werkwoorden zijn scheidbaar. 




Schoonmaken: 
Ik maak mijn kamer schoon
Ik maakte mijn kamer schoon. 
Ik heb mijn kamer schoongemaakt.
Scheidbare werkwoorden

Slide 2 - Tekstslide

voorvoegsels zijn vaak voorzetsels
maar soms ook 'gewone' woorden:
schoon-
kwijt-
vast-
samen-

Slide 3 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Elk werkwoord heeft dan een andere betekenis.

  • staan: opstaan, afstaan, aanstaan, uitstaan, tegenstaan
  • doen: aandoen, opdoen, overdoen, afdoen, uitdoen
  • maken: klaarmaken, schoonmaken, afmaken, uitmaken, opmaken
  • komen: aankomen, opkomen, uitkomen, wegkomen, meekomen

          

Slide 4 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
  • staan: opstaan, afstaan, aanstaan, uitstaan, tegenstaan
  • doen: aandoen, opdoen, overdoen, afdoen, uitdoen
  • maken: klaarmaken, schoonmaken, afmaken, uitmaken, opmaken
  • komen: aankomen, opkomen, uitkomen, wegkomen, meekomen

Bijvoorbeeld:
Ik sta op van mijn stoel.                                   De jongen staat zijn plaats af aan mij.
Het digibord staat al een hele dag aan.     Alle telefoons staan nu uit.

          

Slide 5 - Tekstslide

Deze werkwoorden komen vaak voor.
Ken je de betekenis?


Slide 6 - Tekstslide

Waar staat het losse stukje? tt
Wij                maken         morgen      het huis                              schoon.



Hij                  geeft                                  het boek                            terug.
Aisha             maakt       vanavond    haar toets     thuis          af.

Slide 7 - Tekstslide

Waar staat het losse stukje? vt
Ik                     belde                                    mijn vader                          op.



Hij                   stapte                                                         bij de kerk       in.
Mohamad    maakte                              het touwtje                            vast.

Slide 8 - Tekstslide

Waar staat het losse stukje? volt.
Ik                     heb                                 mijn vader                          opgebeld.



Hij                   is                                                            bij de kerk    ingestapt.
Mohamad    heeft                              het touwtje               vastgemaakt.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het werkwoord?
De buurvrouw maakt haar bril schoon.

Slide 10 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
Wij trekken onze sokken uit.

Slide 11 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
Zij rijdt rond in haar nieuwe auto.

Slide 12 - Open vraag

Wat is het werkwoord?
De jongen maakt zijn ontbijt klaar.

Slide 13 - Open vraag

We gaan samen oefenen. Pak je wisbordje of schrift.
Hoe wordt de zin?
  1. invullen / jullie / het formulier
  2. schoonmaken / de man / zijn bril
  3. aantrekken / wij / onze jassen
  4. binnengaan / hij / het gebouw
  5. rondrijden / zij / op een rode fiets

Slide 14 - Tekstslide

Je gaat nu zelf opdrachten maken.
Iedereen maakt de roze opdrachten.              
                    
                    Als je klaar bent kun je verder met de groene opdracht.
                        
               De blauwe opdrachten zijn voor als je tijd over hebt.
                    

Slide 15 - Tekstslide

Schrijf het hele werkwoord in je schrift.
  1. Ik stap altijd als laatste de bus in.
  2. Jan slaapt in het weekend graag uit.
  3. Was je die dure kopjes voorzichtig af?
  4. Waar stap jij uit?
  5. Doe de ramen even dicht!
  6. De docent schrijft de namen op.
  7. Ik doe het raam open.
Of mondeling

Slide 16 - Tekstslide

Schrijf het hele werkwoord in je schrift.
8.  Mijn zus doet het licht aan.
9.  Mijn broer maakt de auto schoon.
10. Ik kan dit zware werk niet goed aan.
11.  Hij maakt het geld vanavond aan ons over.
12. Gelukkig het is zaterdag, vandaag slaap ik uit.
13. Belt jouw zus je weleens op?
14. Leest jouw docent wel eens een boek voor?

Slide 17 - Tekstslide

Zet in de goede volgorde.
op - Ik - je - bel - vanavond

Slide 18 - Open vraag

Zet in de goede volgorde
af - De wekker - loopt- om - uur - zes

Slide 19 - Open vraag

Zet in de goede volgorde:
Neem - dat boek - jij - mee - morgen ?

Slide 20 - Open vraag

Zet in de goede volgorde:
komt - aan - Hoe laat - de trein - ?

Slide 21 - Open vraag

Zet in de goede volgorde:
ruim - Ik - straks - op - mijn - kamer

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Link

Opdracht 1

  1. Klik straks op de volgende dia op de website.
  2. Maak met de woorden een zin.
  3. Typ de zin  en lees de zin hardop voor.
  4. Luister daarna naar het juiste antwoord en herhaal.
  5. Het zijn 17 zinnen.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Link

Opdracht 2
  1. Lees dit eerst!
  2. Maak de opdrachten op de website.
  3. Er zijn 6 oefeningen. Je moet er 2 maken.
  4. Ga nu naar de volgende dia en klik op de website.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Link

Opdracht 1
  1. Lees dit eerst!
  2. Maak straks de opdrachten op de website.
  3. Er zijn 6 oefeningen. Je moet er 4 maken.
  4. Ga naar de volgende dia en klik op de website.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link

Opdracht 2 
Schrijf zinnen in de verleden tijd in je schrift
  1. afwassen / hij / de glazen
  2. opbellen / ik / mijn moeder
  3. opvoeden / mijn buurman / de hond
  4. uitdelen / hij / snoepjes
  5. klaarmaken / de kok / het eten
  6. opbouwen / de mannen / de muur
  7. wegstoppen  / jullie / die telefoons

Slide 30 - Tekstslide

Opdracht 3.
Schrijf zinnen in de voltooide tijd in je schrift.
  1. hebben / afwassen / Hij / de glazen
  2. hebben / opbellen / Ik / mijn moeder
  3. hebben / opvoeden  / Mijn buurman / de hond
  4. hebben / uitdelen / Hij / snoepjes
  5. zijn / klaarmaken / De kok / het eten
  6. hebben / opbouwen / De mannen / de muren 
  7. hebben / wegstoppen / Jullie / die telefoons

Slide 31 - Tekstslide