4.4 verwijswoorden

De kast 


Het huis  



de huizen
Ik heb hem vorige week gekocht. 

Ik heb het vorige week gekocht.


Ik heb ze vorige week gekocht.  
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 4

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

De kast 


Het huis  



de huizen
Ik heb hem vorige week gekocht. 

Ik heb het vorige week gekocht.


Ik heb ze vorige week gekocht.  

Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden 
Herman loopt. Hij rent. Hij slaapt. Ik zie hem. 

Mijn boek is interessant. Het is dik. Ik heb het  van mijn docent gekregen.  

De stoelen staan in de klas. Ze staan in de klas. 

Slide 2 - Tekstslide

IJsbreker boek

Slide 3 - Tekstslide

De kast = deze/die kast.  

Het huis is mooi = dit/dat huis. 


De kast = hij

Het huis = het 

De kasten = ze
Ik heb deze vorige week gekocht. 
Ik heb dit vorige week gekocht.  

Hij staat mooi in de kamer.  

Het is erg groot. 

Ze staan mooi in de kamer.  

Slide 4 - Tekstslide

hij / het/ ze

Ik heb een nieuwe lamp. ... is erg mooi.
A
hij
B
het
C
ze

Slide 5 - Quizvraag

Ik heb nieuwe lampen.
... zijn erg mooi.
A
ze
B
het
C
hij

Slide 6 - Quizvraag

Ik heb leuk werk. ... doe ik al twee jaar!
A
hij
B
deze
C
dit
D
die

Slide 7 - Quizvraag


Het raam is kapot. Ik moet ..vervangen
A
hem
B
ze
C
hij
D
het

Slide 8 - Quizvraag

De man is moe. 
De vrouw is moe. 


Hij geeft de man een bloem. 
Hij is moe.
Zij is moe.  


Hij geeft hem een bloem. 

Slide 9 - Tekstslide

Hij, zij/ze 
De man is moe = Hij is moe. 
Marie is moe = Zij is moe.
De mensen zij moe = Zij zijn moe.   

Slide 10 - Tekstslide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem. 

mij 
jou
hem 
haar 
ons 
jullie 
hen 

Slide 11 - Tekstslide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij een bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  

Schrijf de antwoorden op met pen en papier 
1 = .. 
2 = .. 

Slide 12 - Tekstslide


Antwoorden 
Hij geeft mij een bloem.
Hij geeft jou een  bloem.
Hij geeft hem een bloem.
Hij geeft haar een bloem.
Hij geeft ons een bloem.
Hij geeft jullie een bloem.
Hij geeft hen een bloem.

 

Slide 13 - Tekstslide

Schrijf de antwoorden op
1 = .. 2 = ... 3 = ... 4 = ... 5 = .. 6 = .. 7 = ..

Slide 14 - Open vraag

Hij nodigt ... uit.
A
hij
B
zij
C
mij
D
ik

Slide 15 - Quizvraag

Hij nodigt ... uit.
A
hem
B
hij
C
wij
D
zij

Slide 16 - Quizvraag

Praat samen 
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. Maak hele zinnen!
• Waar staat jouw fiets
• Hoe heet jouw vriend?
• Waar liggen de boeken?
• Hoeveel kost de tv?
• Waar is de wc?
• Wat geef je Marie?
• Wat doe je met de kinderen gedaan?
• Ga je met jouw collega’s eten?

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

Slide 17 - Tekstslide

Kun je nu oefening 54 maken?

Slide 18 - Tekstslide

Schrijf twee zinnen. Gebruik een verwijswoord.

Slide 19 - Open vraag

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll