thema 3 en thema 1 vr 4 maart

uitspraak 7 thema 3 ee en e
uitspraak 8 thema 3 i of e
vraag maar blz 73
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
ISK/nt2Speciaal OnderwijsLeerroute 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

uitspraak 7 thema 3 ee en e
uitspraak 8 thema 3 i of e
vraag maar blz 73

Slide 1 - Tekstslide

vrijdag  4 maart  

PAK JE MAP EN POTLOOD EN GUM
-PAPIER PLEIN 16 
WAT GA JE DOEN ? 
WAT GA JE LEREN ?  
Herhalen van belangrijke doe- woorden  
en zinnen goed te schrijven.  

Slide 2 - Tekstslide

Plein 16 thema 3:  Pak je papieren 
*Belangrijke woorden met 
de driehoekjes gedaan, daarna 
 opdracht 1. 
*jij leerde de woorden goed in het meervoud schrijven!      *de man > de 10 mannen .   
opdracht 2:  oefenen op de tegenstellingen  
                         *groot - klein/  veel-weinig
NU : ga jij herhalen met  het  lezen van  
bladzijde 65-66  en 73-74    
DAN:  pak papier opdracht 3:  
de doe-woorden (werkwoorden) 
*klaar ? maak zinnen dan opdracht 4. 
                                                       *met potlood> 

Plein 16  Thema 1
wat gaan we doen:  belangrijke woorden
DEZE LES  = herhalen
START NU lezen blz.  11-12 13, 24-25 en 30-31  
*= Belangrijke zinnen en belangrijke woorden
 
Dan met het papier:   3-hoekjes  invullen. 
Wat hoort bij het restaurant ? 
waar denk je aan ? 
3 woorden - 

 

Slide 3 - Tekstslide

thema 3 
1. Lezen bladzijde 65-66 en 73-74 
2. werkwoorden maken papier.
3. dan opdr. 4  
Bespreken werkwoorden meneer B.
zinnen maken van opdracht 4  
goede zinnen maken samen, 
op papier ook nog een keer overschrijven. 
klaar dan: 
naar lokaal mevr. de Jong blz 75 t/m 81
thema 1 uitleg
 over de taak
1. de driehoekjes
2. de tegenstellingen 
nu eerst blz 29. uitspraak 3  
 
de heer Bert: opdracht 1-2- 
lezen bladzijde en maken  30 -36 klaar .    

Slide 4 - Tekstslide

    uitspraak 3 blz 29 
o  en  oo klank 
1.  doel is : kan jij de goede uitspraak horen ?  
2. dan taalriedel 2.  blz 30. en lezen de problemen. 
3. blz.33  werkwoorden zijn en hebben.  
wisbordjes  oefenen ! hoe goedd ken jij dit al ? 

4. nakijken de opdrachten en dobbelen blz 32 ?  
uitspraak 3 thema 1

Slide 5 - Tekstslide

geef antwoord / 
in de woordspin de antwoorden    
   
1.  Wat doe jij met jou vrienden? 
2.  Heb je broers en of zussen 
3.  Welk land kom jij ? 
4.  Waar woon je nu in Nederland ?  
5.   Wat doe jij graag ?
5b.  Wat vind jij leuk om te doen?
6.  Waar ben jij geboren ? 
7.  Heb je een bijnaam ? 

Slide 6 - Tekstslide

1. jullie gaan dit vertellen aan elkaar.  
wie is hij of zij ? 

2. schrijf op papier het verhaal.   
hij /zij  is (naam).......... 
hij / zij heeft 10 broers en 4 zussen . 
hij/ zij  komt uit. ....... hij /zij is geboren in ........
hij / zij woont nu in .................. 
hij/zij  doet graag voetbal en zingen. hij/ zij  vindt het leuk om te gamen, hij/ zij is goed in sporten en rekenen, 
hij/ zij heeft  .....           bijnaam  
hij /zij heeft wel een bijnaam,  die is ..............

Slide 7 - Tekstslide

thema 1 

de vraag 


jij geeft antwoord ?
 

Slide 8 - Tekstslide

Je luistert    
ik steek mijn vinger op 
hij steekt zijn vinger op 
zij steekt haar vinger op wij steken onze vinger op  

hij  is man 
zij is vrouw 
vraag maar blz 73

Slide 9 - Tekstslide

blz 75.
de puzzel 



tegenstelling:  
nooit - altijd 
slim - dom 
goed in - slecht in 
we leren woorden: 
het bezoek - de visite 
de puzzel 
Europa -  landen - 
de taart - de appeltaart 
haat = hekel hebben = erg niet leuk 


Slide 10 - Tekstslide

je kan 2 doe - werk woorden in een zin zeggen. 
je zegt iets wat je doet.  
ik ben aan het praten 
ik ben aan het .............

Slide 11 - Tekstslide

uitspraak 9 
luisteren 
e  of ee 
uitspraak 9 blz 79

Slide 12 - Tekstslide

ik ben de draad kwijt 
blz. 80 

wat betekent dit ? 
ik ben de draad kwijt

Slide 13 - Tekstslide

belangrijke woorden: 
1.de draad kwijt (lees blz 81!) 
2. zijn best doen : 
..........................................................
tegenstellingen :  
hard - luid
zacht - hard 
snel - langzaam 
niet - wel 

1. "dat je het niet meer weet ! "
2. heel erg goed werken voor iets. 
 ........................................................
Stil zijn : geen geluid  
verdwalen = niet meer weten waar je heen gaat.
verloren voelen : je weet het niet meer 

Slide 14 - Tekstslide

*verliefd 
verliefd blz 82

Slide 15 - Tekstslide

wat is : begrijpen ?
A
ik weet het wel
B
ik weet het niet
C
ik maak het
D
ik zoek dit

Slide 16 - Quizvraag

wat is goed ?
het werkwoord: zijn
A
ik ben
B
ik hebt
C
ik is
D
ik bent

Slide 17 - Quizvraag

weten is.......
A
alles doen
B
alles zien
C
ik kan het
D
ik begrijp dit

Slide 18 - Quizvraag


welke zin is goed ?
.....steken op.....

A
ik steekt mijn vinger op
B
hij steekt de vinger op
C
zij stekt de vinger op
D
ik stek mijn vinger op

Slide 19 - Quizvraag

welk zin is goed ?
(gebruiken)
A
ik gebruikt een pen
B
ik gebruikd een pen
C
hij gebruikt een pen
D
jij gebruik een pen

Slide 20 - Quizvraag

welke zin is goed?
......halen....
A
ik haalt een vriend op
B
ik hal een vriend op
C
hij haal zijn vriend op
D
jij haalt de vriend op

Slide 21 - Quizvraag

welk zin is goed?
zitten
A
ik zitt op de stoel
B
zij zit op de stoel
C
hij zaat op de stoel
D
wij ziten op de stoel

Slide 22 - Quizvraag

welke zin is goed?
A
ik zingt in een koor
B
ik zingen heel graag
C
Hij zing graag
D
ik zing graag

Slide 23 - Quizvraag

welke zin is fout ?
...maken...


A
ik maak de fiets
B
hij maakt de fiets
C
zij maakt de fiets
D
jullie maaken de fiets

Slide 24 - Quizvraag

tegenstelling van :
veel =
A
minder
B
meest
C
weinig
D
laag

Slide 25 - Quizvraag

tegenstelling van :
gestrest
A
ontspannen
B
boos
C
moeilijk
D
veel

Slide 26 - Quizvraag

tegenstelling van :
niets =
A
meest
B
meer
C
alles
D
hoog

Slide 27 - Quizvraag

tegenstelling van :
schoon =
A
lekker
B
meer
C
boos
D
vies

Slide 28 - Quizvraag

tegenstelling van :
vraag =
A
helpen
B
zoeken
C
antwoord
D
nodig hebben

Slide 29 - Quizvraag

tegenstelling van :
samen =
A
duo's
B
groep
C
alleen
D
klas

Slide 30 - Quizvraag

tegenstelling van :
rustig =
A
snel
B
luid
C
langzaam
D
wel

Slide 31 - Quizvraag

tegenstelling van :
luid =
A
kwijt
B
zacht
C
veel
D
wel

Slide 32 - Quizvraag