Persoonlijk voornaamwoorden
Vormen voor : ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij
Veranderen in Latijn en Nederlands,
afhankelijk van de functie in de zin:
Wij gaan straks een wafel kopen voor jou. (niet "voor jij")
Jij gaat straks een wafel kopen voor ons. (niet "voor wij")