3.1 Wat kost het?

4 KADER
3.1 Wat kost het?
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 8 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

4 KADER
3.1 Wat kost het?

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen 3.1
  • Wat heb je nodig om te produceren?
  • Wat voor kosten kan een bedrijf hebben?
  • Wat is investeren en waarom schrijven bedrijven af?

Slide 2 - Tekstslide

productiefactoren

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Productiefactoren worden beloond:


1   kapitaal                              rente
2   arbeid                                 loon   
3   natuur                                pacht (huur)
4   ondernemerschap      winst


Slide 6 - Tekstslide

productiefactoren
Arbeid
noodzakelijke arbeid voor de productie

Kapitaal
huisvesting, machines, transportmiddelen

Natuur
grondstoffen en energie voor productie

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Wat is de toegevoegde waarde van een product?
De waardeverhoging door bewerking (arbeid, tijd en energie).
  
Het product wordt steeds meer geschikt voor gebruik.


Slide 9 - Tekstslide

Vaste en variabele kosten
vaste kosten
  • huisvesting
  • rentekosten
  • personeelskosten?
  • contributies
variabele kosten
  • zakelijk verbruik
  • schoonmaak
  • wasserij
  • personeel?

Slide 10 - Tekstslide

Berekening kostprijs per product

(aantal.producten)(vaste.kosten+variabele.kosten)

Slide 11 - Tekstslide

Investeren

Investeren
Investeren:
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen, zoals machines, gereedschappen of gebouwen.
Bedoeld om meer, beter of goedkoper te kunnen produceren

Slide 12 - Tekstslide

Restwaarde en afschrijving   

Kapitaalgoederen = kassa's, kledingrekken, etc.   

Overgebleven waarde = restwaarde   

Waardevermindering = afschrijving     


De formule voor afschrijving per jaar:   
Aanschafprijs nieuwe kapitaalgoed - Restwaarde
 -------------------------------------------------------         
Aantal gebruiksjaren (= economische levensduur)
Roberto heeft nu een auto van €10.000

Over 4 jaar wil hij een nieuwe auto kopen en die kost €20.000. 

Voor zijn oude auto ontvangt hij nog €5000.

Bereken de afschrijving per jaar.

€20.000 - €5.000
--------------------- = €3.750 per jaar
               4

Hoe doe je dat met een afschrijving per maand?

€20.000 - €5.000 
--------------------- = €333,33 per maand               
              (4x12 = 48)

Slide 13 - Tekstslide

Kapitaalintensief vs Arbeidsintensief
Kapitaalintensief
Arbeidsintensief
Kapitaalintensief bedrijf:
Een bedrijf waarin machines het grootste deel van de productie verzorgen.
Arbeidsintensief bedrijf:
Een bedrijf waarin mensen het grootste deel van de productie doen.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Het filmpje wat je zojuist heb gezien is een........
A
kapitaalintensieve productie
B
Arbeidsintensieve productie

Slide 16 - Quizvraag

aanschafprijs - restwaarde
---------------------------------------- =
economische levensduur
A
investering
B
rente
C
waardevermeerdering
D
afschrijving

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 18 - Quizvraag

Een groenteboer heeft een koeling van 8500 euro gekocht.
Hij doet er 4 jaar mee en krijgt er daarna nog 500 euro voor terug. Wat is de afschrijving per jaar?
A
€ 2200
B
€ 500
C
€ 2000
D
€ 8000

Slide 19 - Quizvraag

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 20 - Quizvraag

Loonkosten zijn:
A
variabele kosten
B
vaste kosten

Slide 21 - Quizvraag

Variabele kosten zijn:
A
kosten die niet veranderen met de drukte in het bedrijf
B
kosten die wel veranderen met de drukte in het bedrijf

Slide 22 - Quizvraag

Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Link

Wat heb je geleerd?

Slide 25 - Tekstslide

De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
Bereken de afschrijving per jaar.
A
€600
B
€1250
C
€450
D
€350

Slide 26 - Quizvraag

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 27 - Quizvraag

Wat heb je nodig om te produceren?

Slide 28 - Open vraag

Wat voor kosten kan een bedrijf hebben?

Slide 29 - Open vraag

Wat is investeren en waarom schrijven bedrijven af?

Slide 30 - Open vraag

Extra uitleg

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Video

Slide 33 - Video

Slide 34 - Video

Slide 35 - Video

Extra oefening

Slide 36 - Tekstslide

1. Bekijk  bladzijde 245 als je moeite hebt met het berekenen van een nieuw saldo.

2. Bekijk opdracht 1 t/m 4 op bladzijde 96 van 'Rekenen' en maak diegene die jij lastig vindt.

3. Bekijk opdracht 1 t/m 7 op bladzijde 92  van 'oefenopgaven' en maak diegene die jij lastig vindt.

Slide 37 - Tekstslide

Extra uitdaging

Slide 38 - Tekstslide

Het productieproces van een spijkerbroek

Slide 39 - Tekstslide

Het productieproces speelt zich af over de hele wereld

Slide 40 - Tekstslide

Examentraining
Daag jezelf uit en probeer opdracht 2 t/m 4 op bladzijde 100

Slide 41 - Tekstslide