Woche 20

A2a Duits, Woche 20
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 160 min

Onderdelen in deze les

A2a Duits, Woche 20

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Beginopdracht

Slide 3 - Tekstslide

Beginopdracht
Vertaal:
Versie A
Versie B
de jurk
de broek
de kleur
het cadeau
de vlooienmarkt
de balpen
er is/er zijn
men
eruitzien
bevallen

Slide 4 - Tekstslide

Diese Woche:
Donnerstag (40 Min.)

Lektion 14
GR: es gibt + Akk.
GR: man
An die Arbeit
Freitag (40 Min.)

HW nakijken
Lektion 14
GR: in, an, auf
An die Arbeit
Montag (80 Min.)

Start Lektion 14
GR: gefallen
An die Arbeit
GR: für + Akk.

Slide 5 - Tekstslide

Lektion 14
KB S. 30-31 (1-3)
AB S. 37-38

Nu maken: Aufgabe 1-7 (S. 37-38)
De eerste 10 minuten werk je 
voor jezelf, in stilte

Slide 6 - Tekstslide

GR: gefallen + Dat.
"Gefällt dir die CD gut?" > "Ja, ich mag diese Musik sehr!"

Wat betekent het werkwoord gefallen?

gefallen = bevallen (in de zin van: iets bevalt aan iemand)

--> aan: meewerkend voorwerp (= Dativ)

Die Hose gefällt mein____ Mutter sehr.

Slide 7 - Tekstslide

GR: gefallen + Dat.
Bij het werkwoord gefallen volgt altijd een derde naamval.

Denk maar aan het Nederlands: Iets bevalt aan iemand goed/slecht/etc.

Welke derde naamvallen moet je hiervoor leren?


Slide 8 - Tekstslide

GR: gefallen + Dat.
Dit zijn de derde naamval-vormen die je moet leren:
1. der/ein (m) --> dem/einem
2. die/eine (v) --> der/einer
3. das/ein (o) --> dem/einem
4. die/x (mv) --> den
5. ich --> mir
6. du --> dir

Slide 9 - Tekstslide

GR: gefallen + Dat.
Voorbeeldzinnen
1. mnl.: "Das Buch gefällt meinem Papa nicht."
2. vrl.: "Die Ferien haben der Lehrerin sehr gut gefallen."
3. onz.: "Gefällt dem Kind das Spiel nicht?"
4. mv.: "Die Pause gefällt den Schülern sehr."
5. ich: "Bohnen und Mais gefallen mir nicht."
6. du: "Gefallen die Schuhe dir nicht?" 

Slide 10 - Tekstslide

GR: gefallen + Dat.
Bij de vervoeging van gefallen moet je letten op de tweede en derde persoon enkelvoud: 

Bij du en er/sie/es komt er namelijk
een Umlaut (trema) op de a!
ich
gefalle
du
gefällst
er/sie/es
gefällt
wir
gefallen
ihr
gefallt
sie/Sie
gefallen

Slide 11 - Tekstslide

Lektion 14
KB S. 31 (4)
AB S. 39-40 (9-11)

Nu eerst 5 min. zelf aan de slag met Aufgabe 9, 10 & 11
Na 5 minuten overleggen.

Slide 12 - Tekstslide

GR: für + Akk.
"Ich habe ein Geschenk für meine beste Freundin gekauft."

Wat betekent het voorzetsel für?

Slide 13 - Tekstslide

GR: für + Akk.
Na het voorzetsel für  volgt altijd een vierde naamval (Akkusativ).

für = voor

Welke vierde naamvallen moet je hiervoor leren?

Ich kaufe ein Buch für mein____ Schwester.

Slide 14 - Tekstslide

GR: für + Akk.
Dit zijn de vierde naamval-vormen die je moet leren:
1. der/ein (m) --> den/einen
2. die/eine (v) --> die/eine (1=4)
3. das/ein (o) --> das/ein (1=4)
4. die/x (mv) --> die/x (1=4)
5. ich --> mich
6. du --> dich

Slide 15 - Tekstslide

GR: für + Akk.
Voorbeeldzinnen
1. mnl.: "Für deinen Bruder ist das Fahrrad zu groß."
2. vrl.: "Ich habe eine Postkarte für meine Mutter gekauft."
3. onz.: "Für das Schwimmbad braucht ihr ein Ticket."
4. mv.: "Wir haben Musik für die Freunde gespielt."
5. ich: "Hast du das Essen speziell für mich gekocht?"
6. du: "Für dich mache ich alles!"

Slide 16 - Tekstslide

GR: für + Akk.
ich - mich
du - dich 
er - ihn
sie - sie (1=4, net zoals bij vrl. die-die)
es - es (1=4, net zoals bij onz. das-das)
wir - uns (denk aan: ons)
ihr - euch
sie/Sie - sie/Sie (1=4, net zoals bij mv. die-die)

Slide 17 - Tekstslide

Lektion 14
KB S. 32 (5)
AB S. 40 (12-14)

Slide 18 - Tekstslide

GR: es gibt + Akk.
Was gibt es alles zu tun in Berlin? Das sage ich dir jetzt!
Es gibt sonntags immer einen Flohmarkt im Mauerpark.
Im Stadtteil Kreuzberg gibt es den leckersten Döner.
Und nicht zu vergessen: Es gibt in Berlin viele Reste der Berliner Mauer. Die Geschichte wird tastbar!

Was bedeutet "es gibt"? = er is / er zijn

Slide 19 - Tekstslide

GR: es gibt + Akk.
Let op!

Na "es gibt" volgt

altijd een vierde naamval!

Let op: Dit wijkt af van het Nederlands!
Es gibt einen Mann, einen Flohmarkt, eine Frau (es gibt ein Mann)

Slide 20 - Tekstslide

GR: man
In het Nederlands worden vaak zinnen gebruikt als:
"Je kunt hier lekker eten" of "Je kunt beter omrijden bij een file"
--> "Man kann hier gut essen" / "Man kann bei einem Stau besser umfahren"
--> Voor het NL geldt: je zegt wel "je", maar je spreekt niet direct iemand aan. In het Duits wordt "du" alleen gebruikt om direct iemand aan te spreken. Als je iets algemeens zegt, gebruik je "man".

Slide 21 - Tekstslide

GR: man
Dus bijvoorbeeld:
- Man kann bei Mustafa's Gemüse Kebap den leckersten veganen Döner essen!
- Auf dem Flohmarkt im Mauerpark kann man viele Schnäppchen machen.
- Überall in der Stadt sieht man Reste der Berliner Mauer.

Slide 22 - Tekstslide

GR: man
Let op: 
het werkwoord bij "man" vervoeg je hetzelfde als er/sie/es.
Daarom zie je soms ook er/sie/es/man staan. 

Denk maar aan het Nederlands: 
hij/zij/het/men loopt/ziet/eet/etc.

Slide 23 - Tekstslide

Lektion 14
KB S. 33 (6-8)
AB S. 41-42 (16-19)

Slide 24 - Tekstslide

GR: in, an, auf + Dat.
Als je vraagt naar waar of wanneer iets is, dan gebruik je 

in = in 
an = aan, bij
auf = op 

+ een derde naamval.

Slide 25 - Tekstslide

GR: in, an, auf + Dat.
Voorbeelden zijn:

mnl.: im Park, am Kiosk, auf dem Goetheplatz
vrl.: in der Schillerstraße, an der Wand, auf der Autobahn
onz.: im Kino, am Wochenende, auf dem Schulgebäude

Let op! --> in dem = im, an dem = am

Slide 26 - Tekstslide

Aussprache
AB Aufgabe 20-22
S. 42

Slide 27 - Tekstslide

Hausaufgaben für Donnerstag
- Maken:

- Leren: 

Slide 28 - Tekstslide

Hausaufgaben für Freitag
- Maken:

- Leren: 



Slide 29 - Tekstslide

Hausaufgaben für Montag
- Maken: 

- Leren: 



Slide 30 - Tekstslide