In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Ken je iemand met een eigen bedrijf?
Slide 1 - Woordweb
Wat ga je in deze les leren?
-Hoe begin je je eigen bedrijf?
-Hoe kun je later zelf winst maken?
-Hoe kun je ervoor zorgen dat je de concurrenten voorblijft?
Oftewel leer hoe jij later meer geld kunt verdienen dan ander bedrijven!
Slide 2 - Tekstslide
Ondernemer
Als jij je eigen bedrijf gaat beginnen dan ben je een ondernemer.
Oftewel: je hebt je eigen bedrijf, je kunt ook mensen in dienst hebben die in je bedrijf werken.
Slide 3 - Tekstslide
Wat is het grootste nadeel aan een ondernemer zijn?
Slide 4 - Open vraag
Wat zijn de voordelen van zelf ondernemer zijn?
Slide 5 - Woordweb
De drie productiefactoren
1. Kapitaal 2. Arbeid 3. Natuur
Tip: onthoud de hint KAN (kapitaal, arbeid, natuur)
Alles wat je nodig hebt om te kunnen produceren (product maken)
Slide 6 - Tekstslide
Kapitaal
Geld waarmee je hulpmiddelen kunt kopen: machines, gebouwen, voertuigen etc. Deze middelen noem je kapitaalgoederen.
Met geld (kapitaal) koop je de goederen (graafmachine).
Kapitaal is dus ook geld!
Slide 7 - Tekstslide
Arbeid
Alle mensen die het werk doen.
Dus de werknemers.
Slide 8 - Tekstslide
Natuur
Alles wat de natuur levert
-grondstoffen -zonlicht
-Water
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Video
Investeren
Een ondernemer investeert om meer, beter of goedkoper te kunnen produceren.
Vroeger gebeurde dit met de hand nu met machines.
Slide 11 - Tekstslide
Investeren
Vroeger deden mensen dit werk. Maar machines kunnen het beter dus nu nemen machines het over van de mensen.
Slide 12 - Tekstslide
Concurrenten
Bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren.
Ze willen allemaal dat je bij hun je boodschappen komt halen.
Slide 13 - Tekstslide
Concurrenten
Hoe onderscheid je je? -Reclame -Prijzen (hoog of laag)
-Betere producten
-Extra service
Slide 14 - Tekstslide
Winst of verlies
Opbrengsten - kosten = winst of verlies
Een positief getal (+ getal is winst)
Een negatief getal (- getal is verlies)
Slide 15 - Tekstslide
Verlies
Als de kosten hoger zijn den de opbrengsten dan maakt een bedrijf verlies. Als een bedrijf langere tijd verlies maakt of schulden niet meer kan betalen gaat deze failliet.
Het bedrijf bestaat dan niet meer.
Slide 16 - Tekstslide
Als er in het nieuws komt dat mensen steeds minder gaan kopen. Wat is dan het grootste gevaar?
A
Er wordt meer verkocht, dus de opbrengsten stijgen.
B
Er wordt minder verkocht, dus de opbrengsten dalen.
C
Consumenten gaan meer kopen.
Slide 17 - Quizvraag
Je verkoopt fruit op de markt. Vandaag is de opbrengst €772. De totale kosten zijn €489. Hoeveel winst of verlies maak je?
Slide 18 - Open vraag
Opbrengsten €68.200. Winst €26.000 Wat waren zijn kosten?
Slide 19 - Open vraag
De winst van Ali was vorig jaar €45.000. Dit jaar is de winst 23 % hoger. Bereken het nieuwe winstbedrag.
A
€10.350
B
€55.350
C
€34.650
D
Ik snap het niet, dus ik vraag het even aan mijn docent.
Slide 20 - Quizvraag
De winst van Elly was vorig jaar €70.000. Dit jaar is de winst €81.900. Met hoeveel procent is de winst gestegen.
A
met 15 %
B
met 17 %
C
met 85 %
D
met 117%
Slide 21 - Quizvraag
Kosten van de reis €18.000. De 45 deelnemers betalen €475 per persoon. Hoeveel winst wordt er gemaakt?
Slide 22 - Open vraag
De opbrengsten zijn €23.600 De winst is €18.630. Wat zijn de kosten?
Slide 23 - Open vraag
Hans maakt €129 winst. De kosten waren €196. Wat waren de opbrengsten?