5 Ἐγγὺς τοῦ πατρὸς μένει ὁ τοῦ ἡγεμόνος υἱός.
De zoon van de aanvoerder blijft dichtbij zijn vader.
6 Ἡ τῶν Ἑλλήνων γῆ ἐστιν Ἑλλάς· κατὰ δὲ τὴν Ἑλλάδα οἱ Ἕλληνες οἰκοῦσιν.
Het land van de Grieken is Gr.; verspreid over Gr.land wonen de Grieken.
7 Μόνον τῆς μητρὸς ἀκούει ὁ υἱός, ἀλλ᾽ οὐ τοῦ πατρός.
De zoon luistert alleen naar zijn moeder, maar niet naar zijn vader.
8 Τὸ δόρυ καὶ ἡ ἀσπίς εἰσι τὰ τῆς θεᾶς ὅπλα.
De speer en het schild zijn de wapens van de godin.