Woordvolgorde

Lesdoelen
Na de les 
             - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse hoofdzin.
                     
             - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                werkwoord in een zin soms  wisselen.
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Na de les 
             - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse hoofdzin.
                     
             - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                werkwoord in een zin soms  wisselen.

Slide 1 - Tekstslide

lesplan
1. instructie/ uitleg

2. filmpje

3. oefenen met zinnen

4. nabespreken : wat heb je geleerd en wat kan beter?

Slide 2 - Tekstslide

de woordvolgorde
  • Meneer Johan fietst elke dag naar school.
  • Elke dag fietst meneer Johan naar school.
  • Fietst meneer Johan elke dag naar school?
  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Meneer Johan wil elke dag naar school fietsen.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een hoofdzin?
  • Een hoofdzin is een zin waarin de persoonsvorm en het onderwerp naast elkaar staan
  •  (en niet gescheiden kunnen worden)
  • Onderwerp: wie of wat iets doet: Hij loopt.
  • Persoonsvorm: wat doet het onderwerp? Hij loopt.
  • Even oefenen:

Slide 4 - Tekstslide

Een zin
De kortste Nederlandse zin bestaat uit een persoonsvorm en een onderwerp.

  • Ik loop.
  • De klok tikt.
  • De bloemen bloeien.
  • V1d studeert.

Slide 5 - Tekstslide

Maak minstens drie zinnen met alleen een onderwerp en een persoonsvorm.

Slide 6 - Open vraag

Persoonsvorm en onderwerp
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar.
Als het onderwerp enkelvoud is, is de persoonsvorm ook enkelvoud.
Als het onderwerp meervoud is, is de persoonsvorm ook meervoud.
De jongen leest (een boek). 
 Lezen de meisjes (een boek)?
Hij slaapt (de hele dag).
Jullie slapen (de hele dag).
De auto rijdt (hard).
Luisteren de leerlingen (naar de docent)?

Slide 7 - Tekstslide

Welke persoonsvormen en onderwerpen horen bij elkaar?
Een stukje uit een tekst van Nieuwsbegrip:

Freerunnen is een leuke sport. Je doet het vooral op straat. Je springt over tafels, stoelen en banken. Veel kinderen vinden freerunnen leuk. Ik vind het gevaarlijk. Maar wat vinden jullie?

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
M1b is een slimme klas.

Slide 9 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Op de parkeerplaats staan veel auto's.

Slide 10 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
De klok hangt aan de muur.

Slide 11 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
M1b is een slimme klas.

Slide 12 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
Op de parkeerplaats staan veel auto's.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het onderwerp?
De klok hangt aan de muur.

Slide 14 - Open vraag

1. Standaardzin
onderwerp  -  werkwoord  -  rest

  • Meneer Johan fietst elke dag naar school
  • V1d leert Nederlands op het Nt2 Mundium College
  • De leerlingen maken het huiswerk

Slide 15 - Tekstslide

2. Inversie 
Als je iets wil benadrukken, of iets belangrijk wil maken.
tijd of plaats  -   werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Elke dag fietst meneer Johan naar school
  • Op het Nt2 Mundium College leert V1d Nederlands 

Slide 16 - Tekstslide

3. Vraagzin met werkwoord 
Bij een vraagzin die begint met een werkwoord: ook inversie. 
werkwoord  onderwerp  -  rest

  • De cursisten van V1d zijn slim.
  • Zijn de cursisten van V1d slim?

Slide 17 - Tekstslide

4. Vraagzin met vraagwoord 
Bij een vraagzin die begint met een vraagwoord 
vraagwoord  -  werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Waar woont jouw vriend?
  • Wat eten we vanavond?

Slide 18 - Tekstslide

5. Zinnen met twee werkwoorden
Bij een zin met twee werkwoorden, komt het tweede werkwoord aan het einde van de zin. 

  • Ik wil morgen een nieuwe telefoon kopen.
  • Vorige week heb ik spaghetti gekookt.

Slide 19 - Tekstslide

zinnen
ik/wij                        vrij                   wil/willen
      volgende week                       
                            heb/hebben                           misschien

Slide 20 - Tekstslide

Maak zoveel mogelijk zinnen met deze woorden: volgende week - ik/wij - vrij - wil/willen - heb/hebben - misschien
Begin steeds met een ander woord!!!

Slide 21 - Open vraag

tijd  -  manier  -  plaats (TeMPo)
1. tijd          2. manier          3. plaats

  • Ik ga op zaterdag op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag ga ik op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag moet ik op de fiets naar de supermarkt gaan.

Slide 22 - Tekstslide

Dus...
Het werkwoord staat altijd op de tweede plaats in een zin, 
behalve in een vraagzin die begint met een werkwoord.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

Schrijf een standaardzin

Slide 25 - Open vraag

Schrijf een zin met inversie (begin met tijd of plaats)

Slide 26 - Open vraag

Schrijf een vraagzin

Slide 27 - Open vraag

Schrijf een vraagzin die begint met een vraagwoord (wie, wat, waar, .....)

Slide 28 - Open vraag

Schrijf een zin met twee werkwoorden

Slide 29 - Open vraag

Welke zin is goed?
A
Morgen ik ga zwemmen.
B
Morgen zwemmen ga ik.
C
Morgen ga ik zwemmen.

Slide 30 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Waarom jij maakt geen huiswerk?
B
Waarom maak jij geen huiswerk?
C
Waarom geen huiswerk maak jij?

Slide 31 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Woon jij in Roermond?
B
Jij woont in Roermond?
C
In Roermond woon jij?

Slide 32 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Waar jouw vriend woont?
B
Waarom help je mij niet?
C
Wanneer jij komt logeren?

Slide 33 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De voetballer moet morgen een wedstrijd spelen.
B
Mijn buurman gaat verhuizen morgen.
C
Hij heeft gekocht een mooie auto.

Slide 34 - Quizvraag

1. Maak zelf een lange zin.
2. Gebruik dezelfde woorden, maar in een andere volgorde.
Wie kan nog meer stukken van de zin "wisselen"?

Slide 35 - Open vraag

Voorbeeld:
Mijn buurman gaat elke zaterdag met de fiets naar de markt in Weert om fruit te kopen.

  • Elke zaterdag gaat mijn buurman met de fiets naar de markt in Weert om fruit te kopen.
  • Met de fiets gaat mijn buurman elke zaterdag naar de markt in Weert om fruit te kopen.
  • Naar de markt in Weert gaat mijn buurman elke zaterdag met de fiets om fruit te kopen.
  • Om fruit te kopen gaat mijn buurman elke zaterdag met de fiets naar de markt in Weert.


Slide 36 - Tekstslide

1. Maak zelf een lange zin.
2. Gebruik dezelfde woorden, maar in een andere volgorde.
Wie kan nog meer stukken van de zin "wisselen"?

Slide 37 - Open vraag

Noem minstens twee dingen die je hebt geleerd in deze les.
timer
2:30

Slide 38 - Open vraag

Ken je de woordvolgorde in een Nederlandse zin?
A
Ja. Ik begrijp alles.
B
Ja, maar ik moet wel nog wat meer oefenen.
C
Nee. Ik moet nog meer uitleg krijgen.
D
Nee. Ik heb niet veel van deze les begrepen.

Slide 39 - Quizvraag

Noem een verbeterpunt voor deze les.
timer
2:00

Slide 40 - Open vraag