Wiederholung Verben

Wiederholung Verben
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wiederholung Verben

Slide 1 - Tekstslide

haben
ik heb
ich
jij hebt
du
hij/zij/het heeft
er/sie/es
wij hebben
wir
jullie hebben
ihr
zij hebben
sie
u heeft
Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
haben

Slide 2 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
   seitt
 sein
 sein

Slide 3 - Sleepvraag

Wie war das nochmal? 
ik
jij
hij
zij (ev)
het
wij
jullie
zij (mv)
u
hatte
hatte
hattest
hatte
hatten
hatten
hatte
hattet
hatten

Slide 4 - Sleepvraag

Das Verb sein in de verleden tijd!
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
war
warst
war
waren
wart
waren

Slide 5 - Sleepvraag

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin. (Präteritum)

"Martin Müller ........... LKW-Fahrer von Beruf."
A
hatte
B
ist
C
hat
D
war

Slide 6 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.(Präsens)

"Wir ........... viel Hunger."
A
sind
B
seid
C
haben
D
hast

Slide 7 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.(Präsens)

"Wer .... sie?"
A
seid
B
sind
C
bin
D
habe

Slide 8 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.(Präsens)

"Und was ............ Sie von Beruf?"
A
sind
B
seid
C
haben
D
hast

Slide 9 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van haben of sein in de onderstaande zin.

"Ihr ........... eure Hausaufgaben vergessen."
A
habe
B
habt
C
haben
D
hast

Slide 10 - Quizvraag


Im Juli ............. es warm.(Präteritum)
A
warst
B
war
C
hatte
D
hattest

Slide 11 - Quizvraag


Im Sommer .............. wir tolles Wetter.(Präteritum)
A
waren
B
haben
C
hatten
D
sind

Slide 12 - Quizvraag

Het werkwoord wohnen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen

Slide 13 - Sleepvraag

zwakke werkwoorden:
Sein Bruder _____ Tom.
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heiß

Slide 14 - Quizvraag

zwakke werkwoorden:
Er _____ mit seinem Freund.
A
spielen
B
spiele
C
spielt

Slide 15 - Quizvraag

zwakke werkwoorden:
Ihr _____ in Berlin.
A
arbeitet
B
arbeit
C
arbeiten

Slide 16 - Quizvraag

zwakke werkwoorden:
Du _____ doch Lisa?
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heißst

Slide 17 - Quizvraag

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
Werden (worden/zullen)
werden
werdet
wirst
werde
wird
werden

Slide 18 - Sleepvraag

du (werden)

Slide 19 - Open vraag

Bij welke persoonlijke voornaamwoorden heb je een a→ä of e-> wissel?

Slide 20 - Open vraag

fangen: Er ___ einen Fisch.
A
fanget
B
fangt
C
fangen
D
fängt

Slide 21 - Quizvraag

laufen ____ du nach Hause?
A
läufst
B
laufe
C
lauft
D
laufet

Slide 22 - Quizvraag

Ihr (laufen)________ jeden Tag 5 km.
A
läuft
B
lauft
C
laufen
D
Läufst

Slide 23 - Quizvraag

(Lesen) _____ du dieses Buch?
A
Lest
B
Liest
C
List
D
Lehst

Slide 24 - Quizvraag

(Geben) _______ er dir Nachhilfe?
A
gibt
B
gebt
C
giebt
D
gebet

Slide 25 - Quizvraag