Afsluiting H3 lj2 Basis

5
6
7
Gebruik afbeeldingen als die je instructie duidelijker maken.
Begin elke instructiezin met een doe-woord
Gebruik signaalwoorden die de volgorde aangeven: eerst … dan … daarna … vervolgens … ten slotte …
1 / 35
volgende
Slide 1: Sleepvraag
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

5
6
7
Gebruik afbeeldingen als die je instructie duidelijker maken.
Begin elke instructiezin met een doe-woord
Gebruik signaalwoorden die de volgorde aangeven: eerst … dan … daarna … vervolgens … ten slotte …

Slide 1 - Sleepvraag

Afsluiting H3 lj2 basis

Slide 2 - Tekstslide

Schrijvers gebruiken vaak ......... om aan te geven wat de verbanden zijn tussen verschillende zinnen.
A
voegwoorden
B
signaalwoorden
C
lidwoorden
D
zelfstandig naamwoorden

Slide 3 - Quizvraag

Met de signaalwoorden 'maar en echter' geeft de schrijver een tegenstelling aan.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

1
2
3
4
Leg alles stap voor stap uit in korte en eenvoudige zinnen.
Zet alles in de volgorde waarin de ander het moet uitvoeren.
Vertel waarover je instructie gaat.
Nummer de stappen of zet voor elke stap een opsommingsteken, zoals een streepje of een bolletje.

Slide 5 - Sleepvraag

Het voorvoegsel 'non-' betekent:
A
Niet, zonder
B
Weer, opnieuw
C
Niet meer, van vroeger
D
Verkeerd, fout

Slide 6 - Quizvraag

Het voorvoegsel 'ex' betekent:
A
Niet, zonder
B
Weer, opnieuw
C
Niet meer, van vroeger
D
Verkeerd, fout

Slide 7 - Quizvraag

Het voorvoegsel 'her-' betekent:
A
Niet, zonder
B
Weer, opnieuw
C
Niet meer, van vroeger
D
Verkeerd, fout

Slide 8 - Quizvraag

Het voorvoegsel 'mis-' betekent:
A
Niet, zonder
B
Weer, opnieuw
C
Niet meer, van vroeger
D
Verkeerd, fout

Slide 9 - Quizvraag

Het voorvoegsel 'inter-' betekent:
A
niet
B
tussen
C
slecht, verkeerd
D
weer, opnieuw

Slide 10 - Quizvraag

Het voorvoegsel 'on-' betekent:
A
niet
B
tussen
C
slecht, verkeerd
D
weer, opnieuw

Slide 11 - Quizvraag

Het voorvoegsel 'wan-' betekent:
A
niet
B
tussen
C
slecht, verkeerd
D
weer, opnieuw

Slide 12 - Quizvraag

Het woord 'interland' betekent?

Slide 13 - Open vraag

De jongen kreeg een tien.
Jongen =
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Kun je even een brood halen bij de AH?
Een =
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

De
verkoper
glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Sleepvraag

De
bloemen
lidwoord
zelfst. nw.

Slide 17 - Sleepvraag

Heerenveen =
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Quizvraag

De
verkoper
glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 19 - Sleepvraag

Welke van deze drie is het voltooid deelwoord?
A
lopen
B
liep
C
gelopen

Slide 20 - Quizvraag

In welke van deze zinnen staat een voltooid deelwoord?
A
Ik ben verhuisd
B
Ik verhuisde
C
Ik verhuis

Slide 21 - Quizvraag

1
2
3
Kijk naar de laatste letter.
Zoek de stam.
Staat deze letter tussen de medeklinkers van het xtc-koffieshopje?

Slide 22 - Sleepvraag

Als de laatste letter van de stam wel in het xtc-koffieshopje zit schrijf je een:
A
t
B
d

Slide 23 - Quizvraag

Als de laatste letter van de stam niet in het xtc-koffieshopje zit schrijf je een:
A
t
B
d

Slide 24 - Quizvraag

Vul het voltooid deelwoord in:
schrijven. Ik heb ........

Slide 25 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in:
raken, ik heb ...........

Slide 26 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in:
schaatsen. Ik heb .........

Slide 27 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in:
gillen. Ik heb .........

Slide 28 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in:
pakken. Ik heb ........

Slide 29 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in:
blijven. Ik ben ........

Slide 30 - Open vraag

Vul het voltooid deelwoord in:
opeten. Ik heb .........

Slide 31 - Open vraag

Vul het juiste verwijswoord in:
Thuis hebben wij veel spelletjes. ..... spelen we met zijn allen.
A
Dat
B
Die
C
Het
D
Hun

Slide 32 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:
Mijn broer kiest altijd het spel Monopoly. Dat vindt......... het leukst om te doen.
A
hij
B
zij

Slide 33 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:
Mijn ouders moeten altijd hard lachen om ............ zoon.
A
zijn
B
hun
C
hen
D
haar

Slide 34 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het lidwoord?
A
de
B
slimme
C
het
D
leerling

Slide 35 - Quizvraag