Beeldspraak

Beeldspraak
herhaling
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Beeldspraak
herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Wat is beeldspraak eigenlijk?
(zie ook theorie: Woordenschat hoofdstuk 1 NN)

Slide 2 - Tekstslide

Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik
beeldspraak is ook een stijlfiguur: hiermee maak je je taal mooier en interessanter

Slide 3 - Tekstslide

Wat heb je al gehad?
vergelijking, metafoor en personificatie

Slide 4 - Tekstslide

Nieuw: metonymie
(je kent het ook als metoniem of metonymia!) (zie blz. 64 e.v.)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Welke beeldspraak moet je herkennen?
(zie NN blz. 21 e.v. en 64 e.v.)

Slide 7 - Tekstslide



Vergelijking:
Een vergelijking herken je aan de woorden 'als' en 'net'. Hij is zo rood als een kreeft. Ze is net (als) een nachtegaal. Ook bij de woorden 'van een' kun je denken aan een vergelijking: hij is een beer van een vent.

Slide 8 - Tekstslide

Metafoor:
Bij een metafoor zijn de woorden 'als' of 'van een' weggelaten. Wél worden er twee dingen vergeleken: "Het is hier een zwijnenstal!" roept moeder, als ze Tommy's kamer ziet.

Slide 9 - Tekstslide

Personificatie (vorm van metafoor)
Aan levenloze zaken (dingen) wordt een menselijke eigenschap toegekend: de oude auto kwam hoestend en proestend op gang.

Slide 10 - Tekstslide

Bij een metonymia worden twee dingen met elkaar vergeleken, die niet op elkaar lijken.
Er zijn 8 veel voorkomende metonymieën:

Slide 11 - Tekstslide

1. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt het materiaal: "Het vriest flink, dus ik heb mijn ijzers alvast maar tevoorschijn gehaald."

Slide 12 - Tekstslide

2. Je bedoelt de inhoud, maar noemt het voorwerp: "Zullen we een blikje kopen?"

Slide 13 - Tekstslide

3. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt de maker: "Ik heb thuis een originele Herman Brood aan de muur hangen."

Slide 14 - Tekstslide

4. Je bedoelt het geheel, maar noemt het deel: "Die snor deelt de ene na de andere bekeuring uit!"

Slide 15 - Tekstslide

5. Je bedoelt het deel, maar noemt het geheel: "Nederland heeft gelukkig van Duitsland gewonnen!"

Slide 16 - Tekstslide

6. Je bedoelt het meervoud, maar noemt het enkelvoud: "De vrouw gebruikt vaker make-up dan de man."

Slide 17 - Tekstslide

7. Je bedoelt het bezit, maar noemt de bezitter: "De buren hebben lekkage." (Je bedoelt dat het huis van de buren lekt.)

Slide 18 - Tekstslide

8. Je bedoelt een groep, maar noemt de leider: "Hitler rukte op naar de Russische grens."

Slide 19 - Tekstslide

Maak nu samen af:
1 t/m 7 Woordenschat, blok 2
Klaar? Nakijken!

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Link

Een vergelijking herken je aan:
A
het woordje '(net) als'
B
het woordje 'met'
C
het woordje 'als', of 'van een'
D
het woordje 'vergeleken'

Slide 22 - Quizvraag

Hij is zo sterk als een beer = een metafoor. Juist of onjuist?
A
onjuist
B
juist

Slide 23 - Quizvraag

'Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 24 - Quizvraag

'Geef mij nog eens een glas'. Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
synesthesie
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 25 - Quizvraag

'Zij is net een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 26 - Quizvraag

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymie
D
vergelijking

Slide 27 - Quizvraag