wk 21: les 1 - Leesvaardigheid
1 / 23
Lesduur is: 50 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
1. Welke manier gebruikt de schrijver om de tekst in te leiden?
Slide 4 - Open vraag
2. Schrijf op waarnaar de volgende woorden verwijzen. Schrijf ook het regelnummer op.
a Dat (r. 17)
b Dat (r. 37)
c Die(r.43)
d Dat(r.62)
a Dat (r. 17)
b Dat (r. 37)
c Die(r.43)
d Dat(r.62)
Slide 5 - Open vraag
3. In de inleiding staat een signaalwoord voor het verband uitspraak-reden.
a Schrijf dat signaalwoord op.
b Schrijf de uitspraak op.
c Schrijf de reden op.
a Schrijf dat signaalwoord op.
b Schrijf de uitspraak op.
c Schrijf de reden op.
Slide 6 - Open vraag
4. a. Past het tussenkopje 'Sportprestaties' goed bij de belangrijkste inhoud van alinea 3?
Leg je antwoord uit.
b Bedenk een ander passend tussenkopje voor alinea 3.
Leg je antwoord uit.
b Bedenk een ander passend tussenkopje voor alinea 3.
Slide 7 - Open vraag
5. In regel 41 staat het signaalwoord 'omdat'.
a Welk verband geeft dit signaalwoord aan?
b Schrijf de delen van dit verband volledig op.
a Welk verband geeft dit signaalwoord aan?
b Schrijf de delen van dit verband volledig op.
Slide 8 - Open vraag
6. Op welke manier zijn de derde en vierde alinea met elkaar verbonden? Licht je antwoord kort toe.
Slide 9 - Open vraag
7. Schrijf de hoofdzaak/hoofdzaken van alinea 4 op.
Slide 10 - Open vraag
8. Schrijf het juiste antwoord op. In deze tekst:
A
brengt de schrijver zijn eigen mening naar voren.
B
geeft de schrijver een of meer meningen van anderen.
C
beschrijft de schrijver een of meer meningen van anderen en voegt daar zijn eigen mening aan toe.
Slide 11 - Quizvraag
9. a Is tekst4 objectief of subjectief?
b Leg je antwoord uit.
b Leg je antwoord uit.
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
In de inleiding staat een tegenstelling.
a. Noteer het signaalwoord.
b. Noteer het verband.
c. Noteer de delen van het verband.
a. Noteer het signaalwoord.
b. Noteer het verband.
c. Noteer de delen van het verband.
Slide 14 - Open vraag
Op welke twee manieren zijn de tweede en derde alinea met elkaar verbonden?
A
Een signaalwoord of een signaalwoordgroep
B
Een herhaling van een woord of woordgroep
C
Een overgangszin met een verwijzend woord
D
Een aankondigende zin
Slide 15 - Quizvraag
Noteer de hoofdzaak van alinea 4.
Slide 16 - Open vraag
In alinea 4 staat een signaalwoord voor het verband uitspraak-reden.
a. Noteer het signaalwoord.
b. Noteer de delen van het verband.
a. Noteer het signaalwoord.
b. Noteer de delen van het verband.
Slide 17 - Open vraag
Het tussenkopje 'Anders leren' past niet bij de inhoud van de alinea eronder.
a. Schrijf het deelonderwerp van deze alinea op.
b. Bedenk een passend tussenkopje.
a. Schrijf het deelonderwerp van deze alinea op.
b. Bedenk een passend tussenkopje.
Slide 18 - Open vraag
Uitspraak: "Leerlingen mogen best wat vaker blijven zitten."
a. Voor welke leerling(en) geldt deze uitspraak?
b. Schrijf de reden(en) bij deze uitspraak op.
a. Voor welke leerling(en) geldt deze uitspraak?
b. Schrijf de reden(en) bij deze uitspraak op.
Slide 19 - Open vraag
Wat is het tekstdoel van deze tekst?
A
de lezer informeren
B
de lezer amuseren
C
de lezer een mening laten vormen
D
de lezer laten nadenken over het onderwerp
Slide 20 - Quizvraag
Wat is de tekstvorm van deze tekst?
A
ingezonden brief
B
artikel in krant of tijdschrift
C
column
D
gedicht
Slide 21 - Quizvraag
Deze tekst is...
A
subjectief
B
objectief
