Les 9 TIB, woensdag 2 juli

Taal in de buurt, woensdag 2 juli
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2WOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal in de buurt, woensdag 2 juli

Slide 1 - Tekstslide

Welkom allemaal!
Hoe gaat het? 
Planning
- Terugblik op vorige les
- Huiswerk
- Vraagwoorden
- De dagen van de week
- Zelfstandig werken
- Terugblik

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?

Lesdoelen
Vandaag leer je:

-Vraagwoorden gebruiken in vragen (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe)
-Praten over jouw week en de dagen van de week

-Oefenen met spreken en luisteren

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat hebben we de vorige les geleerd?

Slide 4 - Tekstslide

zinsvolgorde: hoofdzin en ja/nee vragen

wat is de structuur van beide
(subject, pv, de rest)
wat is inversie
(pv komt voor subject, net als bij ja/nee vragen)
wat is persoonsvorm
(conjugated verb) 
 Huiswerk: Theorie Vraagwoorden

-Theorie gelezen? (tabel 2.7)

- Opdracht gemaakt?

- Moeilijk/makkelijk? Wat viel op?

Slide 5 - Tekstslide

Vandaag gaan we dit samen bekijken. Het is oké dat je het nog niet snapt – het komt nu aan bod.

Het huiswerk was bedoeld als kennismaking, niet om alles al te kunnen. Je leert het nu pas echt

Slide 6 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Make notes of the following slides please!

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Algemene structuur bij vraagwoorden
Ga naar tabel Vraagwoordvragen op p. 265
Vraagwoord + persoonsvorm + subject + rest 

Bijv.:
Wat eet jij graag?
Waar woon jij?
Wie ben jij?
!: De persoonsvorm komt vóór het subject, net als bij ja/nee-vragen.

Slide 8 - Tekstslide

Maak notities in je schrift aub
Let op!

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

"Hoeveel" of Welk/Welke" + zelfstandig naamwoord (noun)
Bijv. "Welke cursist", "Hoeveel boeken"

Voorbeeld: 
Welke cursist komt morgen?
Hoeveel euro kost die tas?

Structuur: Vraagwoord en znw + pv + rest

Slide 10 - Tekstslide

Noun
= a thing, person or animal
Example: a house, a man, a cat


wanneer gebruik je welk/welke?

welk bij het woorden
welke bij de woorden

net als? ons/onze (onze familie, ons boek)

Maak notities in je schrift aub
"Hoe" + adjectief

Bijv. "Hoe groot", "Hoe oud", "Hoe duur"

Voorbeeld: 
Hoe groot is jouw huis? / Hoe oud ben jij?

Structuur: Hoe en adjectief + persoonvorm + subject + rest

Slide 11 - Tekstslide

 Adjective
= tells something about the noun
Example: a big house, a nice man, a black cat

Maak notities in je schrift aub
Kijk naar de notities. Maak de oefening. Zoek woorden op die je niet kent.
Vul het juiste vraagwoord in:

1._________ woon jij?
2._________ is jouw docent?
3._________ groot is jouw huis?
4._________ boeken lees jij?
5._________ heb jij Nederlands geleerd?
6._________ ga jij naar de les?
7._________ komt er morgen op bezoek? 
8._________ sport jij? (dag)


timer
10:00

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spreekopdracht 1: Vraag & Antwoord
Werk in tweetallen.

Stel elkaar 5 vragen met verschillende vraagwoorden.

Schrijf de antwoorden kort op.
timer
15:00

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spreekopdracht 2: 
Stel je klasgenoot voor (introduce your classmate)

Vraag 3 dingen aan je klasgenoot. 
Vertel daarna over hem/haar in de groep.

(Doesn't have to be perfect! Just try to speak some Dutch!)
timer
10:00

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

PAUZE! (15 minuten)

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dagen van de week

Welke weten jullie al?

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Tekstslide

In het Nederlands schrijven we de dagen van de week met een kleine letter. Tenzij ze aan het begin van de zin staan. 
Wat als:
We het hebben over deze dag?

We het hebben over de dag hiervoor? En daarvoor?

We het hebben over de dag na deze? En daarna?

Slide 18 - Tekstslide

vandaag
gisteren
morgen
overmorgen
Spreekopdracht: Wat doe jij op...?
A: Wat doe jij op maandag?
B: Op maandag werk ik

Vul in voor elke dag

timer
15:00

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijfopdracht: Mijn week
Schrijf een zin per dag:
Op maandag...
Op dinsdag...

Bijvoorbeeld: 
Op maandag ga ik naar mijn werk
Gebruik werkwoorden (lopen, fietsen, eten, etc.)


timer
15:00

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijfopdracht (extra)
Stap 1: Ga naar woordenlijst 2.2 op pagina 33 van je boek.
Stap 2: Lees de woorden rustig door. Ken je ze allemaal?
Stap 3: Kies minimaal 5 woorden uit de lijst.
Stap 4: Maak een kort verhaaltje met deze woorden (3-6 zinnen).

Bonus: Lees je verhaaltje straks voor aan een klasgenoot.

Slide 21 - Tekstslide

Als cursisten al klaar zijn met de rest, een extra opdracht 
Reflectie
Wat heb je geleerd vandaag?

Wat vond je makkelijk/moeilijk?

Wat ga je thuis oefenen?


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk: neem jezelf op met je telefoon. 
Neem jezelf op met je telefoon

Zeg:
-Je naam
-Wat je doet op 3 dagen (bijv. Op maandag…)
-Stel 3 vragen met wat, waar, waarom (bijv. Wat doe jij op maandag?)

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies