3HV - L2 P1 - Keuzevoorzetsels 1

   Deutsch!    

3hv
Les 2 P1
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

   Deutsch!    

3hv
Les 2 P1

Slide 1 - Tekstslide

Keuzevoorzetsels
- je kent de betekenis
- je weet wanneer je 3e
of 4e naamval gebruikt na
een keuzevoorzetsel

Leerdoel

Slide 2 - Tekstslide

                                    Weet je nog?

Slide 3 - Tekstslide

In welke naamval staat het zinsdeel 'gegen diese Mannschaft'?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 4 - Quizvraag

In welke naamval staat het zinsdeel 'nach einer Stunde' ?
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 5 - Quizvraag

In welke naamval staat het zinsdeel 'bei den Häusern'
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Vertaal het voorzetsel.

Das Pferd steht neben dem Hund.
A
naast
B
in
C
naar

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Kort:
Als je wil bepalen welke naamval de keuzevoorzetsel in de zin heeft. Dan kijk je naar het volgende:
  1. Derde naamval: je bent ergens (waar?) / rust / toestand (wanneer?)
  2. Vierde naamval: je komt ergens (waarheen?) / beweging 

Slide 14 - Tekstslide

Wanneer krijg je een 3e/4e naamval bij de keuzevoorzetsels? 
3e naamval
4e naamval

Slide 15 - Sleepvraag

Welke naamval staat dikgedrukt?
Die Apotheke ist zwischen der Bank und dem Restaurant. 
A
1e
B
3e
C
4e

Slide 16 - Quizvraag

Welke naamval staat dikgedrukt?
Wir fahren morgen an den See.
A
1e
B
3e
C
4e

Slide 17 - Quizvraag

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de derde naamval? [meerdere antwoorden]

A
Wohin?
B
Wann?
C
Wo?
D
Warum?

Slide 18 - Quizvraag

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de vierde naamval?
A
Wohin?
B
Wann?
C
Wo?
D
Warum?

Slide 19 - Quizvraag

Welcher Satz ist richtig geschrieben? Sleep de zin.
Dieser Satz ist richtig.
Dieser Satz ist leider falsch.
Wir müssen über deinem Bruder sprechen!
Der Ball rollt unter das Auto
Die Kreditkarte liegt im Hotelzimmer.
Ich wohne über dem Geschäft.
Ich lege die Zeitung auf dem Tisch.
Die Zeitung liegt noch auf dem Tisch.

Slide 20 - Sleepvraag

Das Buch liegt auf d... Tisch(m).
A
dem
B
den

Slide 21 - Quizvraag

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Het boek ligt op de tafel.
op = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'waar'? 
Antwoord: ligt op de tafel. Dus 3e naamval.

Dus: Das Buch liegt auf d... Tisch (m).
3de naamval -> der (1)                 dem (3).

Slide 22 - Tekstslide

Vul in. Let op de naamval.
Ich lege deinen Schlüssel auf d... Tisch (m).

Slide 23 - Open vraag

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Ik leg jouw sleutel op de tafel.
auf (op) = keuzevoorzetsel
Het gaat hier om een beweging (iets neer leggen). 
Dus 4e naamval.

Dus: Ich lege deinen Schlüssel auf d... Tisch.
1de naamval -> der (1)                 den (4).

Slide 24 - Tekstslide

Das Bild hängt an d.... Wand(v).
A
die
B
der

Slide 25 - Quizvraag

Antwoord + uitleg:
Vertaald: De foto hangt aan de muur.
an (aan) = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'waar'? Antwoord: aan de muur. 
Dus 3e naamval vrouwelijk.

Dus: Das Bild hängt an der Mauer (v).

Slide 26 - Tekstslide

Vul in. Let op de naamval.
An [welke] Tag kommt ihr denn an?

Slide 27 - Open vraag

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Op welke dag komen jullie dan aan?
an (op) = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'wanneer' (= een tijd)?  Dus 3e naamval.

Dus: An [welke] Tag (m) kommt ihr denn an?
1de naamval -> der (1)                 dem (3).
welk = welch                    welchem

Slide 28 - Tekstslide

An die Arbeit!
Verwerkingsopdrachten:

H - maken: Schritt 37 & 38

V - maken: Schritt 17 & 18

Slide 29 - Tekstslide