2hv - Grammatik - periode 3

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

2h/v  Grammatik

Schuljahr 24/25

haben/sein
Ich ___ vierzehn Jahre alt.

haben/sein
Ihr _____ die Hausaufgaben noch nicht gemacht.

haben/sein
_____ du das Essen gekocht?

haben/sein
Wir haben in der Schule viel Spaß ___ .

haben/sein
Wir sind in Berlin _____ .

zwakke werkwoorden
____ du Gitarre? (spielen)

zwakke werkwoorden
Ich ____ gern. (malen)

zwakke werkwoorden
Sie (mv) ______ die Übung. (machen)

zwakke werkwoorden
Der Lehrer _____ viel. (reden)

zwakke werkwoorden
Sofia _____ oft. (arbeiten)

zwakke werkwoorden
Hast du diese Frage _____ ? (hören)

zwakke werkwoorden
Ich habe heute viel _____ . (arbeiten)

Vertaal:
Hoe laat is het?

Vertaal:
Het is één uur.

Vertaal:
Het is kwart over vier.

Vertaal:
Het is half twaalf.

rangtelwoorden
vertaal: derde

rangtelwoorden
vertaal: twintigste

rangtelwoorden
vertaal: zeventiende

rangtelwoorden
vertaal: tweede

Schwester

1. die, want vrouwelijk persoon
2. das, want het in het Nederlands
3. die, want meervoud
4. der, want mannelijk persoon

Häuschen

1. die, want vrouwelijk persoon
2. das, want verkleinwoord
3. der, want mannelijk dier
4. der, want mannelijk persoon

Lehrer

1. der, want mannelijk dier
2. der, want mannelijk persoon
3. die, want vrouwelijk persoon
4. das, want ook onzijdig in het Nederlands

Prinzessin

1. die, want meervoud
2. das, want verkleinwoord
3. die, want vrouwelijk persoon
4. das, want ook onzijdig in het Nederlands

Freundlichkeit

1. die, want vrouwelijk persoon
2. das, want ook onzijdig in het Nederlands
3. die, want meervoud
4. die, want eindigt op -keit

Kind

1. die, want vrouwelijk persoon
2. das, want verkleinwoord
3. die, want meervoud
4. das, biologische regel/ook onzijdig in het Nederlands

Kuh

1. der, want mannelijk dier
2. die, want meervoud
3. das, want onzijdig in het Nederlands
4. die, want vrouwelijk dier

Bananen

1. die, want meervoud
2. der, want mannelijk persoon
3. das, want onzijdig in Nederlands
4. die, want eindigt op -nen

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord:
Ich habe dein Buch gelesen.

1. mijn
2. zijn
3. jouw
4. jullie

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord:
Sie hat eure Hausaufgaben korrigiert.

1. jullie
2. hun
3. onze
4. uw

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord:
Vergessen Sie nicht Ihre Sachen!

1. mijn
2. zijn
3. uw
4. haar

modale werkwoorden
Ich ____ sehr gut Deutsch. (können)

modale werkwoorden
Ich ____ nicht ins Kino gehen. (dürfen)

modale werkwoorden
Ich _____ nächste Woche viele Prüfungen machen. (müssen)