Zeig was du kannst H3

Zeig was du kannst!!!

HAVO/VWO 3
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Zeig was du kannst!!!

HAVO/VWO 3

Slide 1 - Tekstslide

Vertaal naar het Nederlands: dort!
(Wohnst du auch dort).

Slide 2 - Open vraag

Vertaal naar het Nederlands: weit!
(Wie weit ist euer Haus?).

Slide 3 - Open vraag

Vertaal naar het Nederlands: Zettel!
(Hast du den Zettel bei dir?).

Slide 4 - Open vraag

Vertaal naar het Nederlands: erzählen!
(Ich möchte etwas über meine Haustiere erzählen).

Slide 5 - Open vraag

Vertaal naar het Duits!
Wo sind deine ... (ouders)?

Slide 6 - Open vraag

Vertaal naar het Duits!
Sie holen gerade meinen ... (broer) vom Bahnhof ab.

Slide 7 - Open vraag

Vertaal naar het Duits!
Dann können wir noch ein bisschen Tennis ... (spelen).

Slide 8 - Open vraag

Vertaal naar het Duits (3x)!
Das wäre ... (mooi).
... (Maar) ich möchte Youssra ... (bezoeken).
Sie ist krank.

Slide 9 - Open vraag

Vertaal naar het Duits!
Das ist ... (aardig) von dir.

Slide 10 - Open vraag

Vul het juiste lidwoord of persoonlijk voornaamwoord in.
Wie heißt (de) ... Junge?

Slide 11 - Open vraag

Vul het juiste lidwoord of persoonlijk voornaamwoord in.
Wie alt sind (uw) ... Hunde?

Slide 12 - Open vraag

Vul het juiste lidwoord of persoonlijk voornaamwoord in.
(Jullie) ... Haus ist wirklich groß.

Slide 13 - Open vraag

Vul het juiste lidwoord of persoonlijk voornaamwoord in.
Wer hat (het) ... Spiel gewonnen?

Slide 14 - Open vraag

Vul het juiste lidwoord of persoonlijk voornaamwoord in.
Kannst du mir bitte (de) ... Zeitung geben?

Slide 15 - Open vraag

Vul het juiste lidwoord of persoonlijk voornaamwoord in.
Kommt (jouw) ... Tante auch aus Österreich?

Slide 16 - Open vraag

Wähle das passende Wort.

Bist du um 16 Uhr ... ?
A
draußen
B
fertig
C
jetzt
D
manchmal

Slide 17 - Quizvraag

Wähle das passende Wort.

Am liebsten spiele ich ...
A
draußen
B
fertig
C
jetzt
D
manchmal

Slide 18 - Quizvraag

Wähle das passende Wort.

Kannst du ...... schon kommen?
A
draußen
B
fertig
C
jetzt
D
manchmal

Slide 19 - Quizvraag

Wähle das passende Wort.

Ich gehe ...... mit meinem Hund schwimmen.
A
draußen
B
fertig
C
jetzt
D
manchmal

Slide 20 - Quizvraag

Übersetze die Wörter.

Ich trainiere ... ... (iedere dag).

Slide 21 - Open vraag

Übersetze die Wörter.

Was macht ihr ... ... (in het weekend)?

Slide 22 - Open vraag

Übersetze die Wörter.

Morgen möchten wir ... ... (naar de bioscoop gaan).

Slide 23 - Open vraag

Übersetze die Wörter.

Mathe ist ganz ... (makkelijk) für mich.

Slide 24 - Open vraag

Übersetze die Wörter.

Welches Fach findest du ... (saai)?

Slide 25 - Open vraag

Übersetze die Wörter.

Meine Schwester kann gut ... (paardrijden).

Slide 26 - Open vraag

Ergänze die Verben im Präsens (tegenwoordige tijd) oder das Partizip (voltooid deelwoord).

Auf wen ... (warten) ihr?

Slide 27 - Open vraag

Ergänze die Verben im Präsens (tegenwoordige tijd) oder das Partizip (voltooid deelwoord).

Du ... (singen) aber schön!

Slide 28 - Open vraag

Ergänze die Verben im Präsens (tegenwoordige tijd) oder das Partizip (voltooid deelwoord).

Mia hat mit Michael ... (reden).

Slide 29 - Open vraag

Ergänze die Verben im Präsens (tegenwoordige tijd) oder das Partizip (voltooid deelwoord).

In den Ferien sind wir viel ... (schwimmen).

Slide 30 - Open vraag

Ergänze die Verben im Präsens (tegenwoordige tijd) oder das Partizip (voltooid deelwoord).

Wann ... (feiern) Sie Ihren Geburtstag?

Slide 31 - Open vraag

Ergänze die Verben im Präsens (tegenwoordige tijd) oder das Partizip (voltooid deelwoord).

Gestern sind wir in die Stadt ... (gehen).

Slide 32 - Open vraag

Übersetze das Wort: "wechseln".

(Wo können wir Geld wechseln?)

Slide 33 - Open vraag

Übersetze das Wort: "Geschmack".

(Du hast einen guten Geschmack)

Slide 34 - Open vraag

Übersetze das Wort: "ziemlich".

(Ich bin jetzt schon ziemlich müde.)

Slide 35 - Open vraag

Übersetze das Wort: "Klamotten".

(Welche Klamotten hast du gestern gekauft?)

Slide 36 - Open vraag

Übersetze und ergänze die Sätze. Wähle aus: contant, eruitzien, laarzen, prijs, de rekening, slagroom.
"Welche ...... hast du dir gekauft?"
A
bar
B
die Rechnung
C
Sahne
D
Stiefel

Slide 37 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die Sätze. Wähle aus: contant, eruitzien, laarzen, prijs, de rekening, slagroom.
"Ich möchte ein Stück Erdbeertorte mit ...... "
A
Stiefel
B
bar
C
den Preis
D
Sahne

Slide 38 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die Sätze. Wähle aus: contant, eruitzien, laarzen, prijs, de rekening, slagroom.
"Möchtest du ...... oder mit der Karte bezahlen?"
A
den Preis
B
Sahne
C
bar
D
aussehen

Slide 39 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die Sätze. Wähle aus: contant, eruitzien, laarzen, prijs, de rekening, slagroom.
"Wir möchten zahlen, bringen Sie mir...... , bitte!"
A
die Rechnung
B
den Preis
C
Sahne
D
Stiefel

Slide 40 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die Sätze. Wähle aus: contant, eruitzien, laarzen, prijs, de rekening, slagroom.
"Morgen ist das Schulfest, wir müssen gut......"
A
Stiefel
B
aussehen
C
bar
D
die Rechnung

Slide 41 - Quizvraag

Übersetze und ergänze die Sätze. Wähle aus: contant, eruitzien, laarzen, prijs, de rekening, slagroom.
"Was kostet dieser Pullover? Ich kann ...... nicht finden"
A
die Rechnung
B
den Preis
C
aussehen
D
Sahne

Slide 42 - Quizvraag

Übersetze die Verben und ergänze sie in der richtigen Form.
Was (moeten) ... ich anziehen?

Slide 43 - Open vraag

Übersetze die Verben und ergänze sie in der richtigen Form.
Wie lange (mogen) ... ihr bleiben?

Slide 44 - Open vraag

Übersetze die Verben und ergänze sie in der richtigen Form.
Meine Freunde (lusten) ... keinen Mohnkuchen.

Slide 45 - Open vraag

Übersetze die Verben und ergänze sie in der richtigen Form.
Warum (willen) ... du das Kleid online bestellen?

Slide 46 - Open vraag

Übersetze die Verben und ergänze sie in der richtigen Form.
Sarah (weten) ... noch nicht, was sie essen möchte.

Slide 47 - Open vraag

Übersetze die Verben und ergänze sie in der richtigen Form.
Deine Schwester (moeten) ... unbedingt mitkommen?

Slide 48 - Open vraag