Uitleg: meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling
Zelfstandig afmaken: 5.7
Terugkijken
Doelen van deze les:
Aan het einde van de les kun je de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling en het meewerkend voorwerp van een zin benoemen.
Slide 2 - Tekstslide
5.7 Grammatica: zinsdelen
Slide 3 - Tekstslide
Ken jij de zinsdelen?
Slide 4 - Tekstslide
Zo benoem je zinsdelen.
De persoonsvorm (pv): de zin van tijd veranderen. Het woord dat verandert is de persoonsvorm.
Het werkwoordelijk gezegde (wg): de persoonsvorm + alle andere werkwoorden in de zin
Het onderwerp (o): wie of wat + wg
Het lijdend voorwerp (lv): wat of wie + wg + o
Slide 5 - Tekstslide
De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.
Mijn tante heeft vandaag gekookt. Mijn tante had vandaag gekookt.
Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef.
Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.
Slide 6 - Tekstslide
Het werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde (wg).
Slide 7 - Tekstslide
Het onderwerp van een zin
Het onderwerp is het zinsdeel waarover in de rest van de zin iets gezegd wordt.
Het onderwerp vind je door de vraagproef te gebruiken.
Slide 8 - Tekstslide
De vraagproef
Bij de vraagproef stel je de vraag: wie of wat + alle werkwoorden (werkwoordelijk gezegde)?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
Slide 9 - Tekstslide
Het lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Stel de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Uitleg: meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling
Zelfstandig afmaken: 5.7
Terugkijken
Doelen van deze les:
Aan het einde van de les kun je de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling en het meewerkend voorwerp van een zin benoemen.
Slide 12 - Tekstslide
5.7 Grammatica: zinsdelen
Slide 13 - Tekstslide
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
Je stelt de vraag:
aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?
Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp.
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Let op!
Bij het meewerkend voorwerp kun je de woorden ‘aan’ of ‘voor’ vaak weglaten of juist toevoegen.
Slide 16 - Tekstslide
Ik ga voor mijn tante een cadeau uitzoeken. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
een cadeau
C
voor mijn tante
D
uitzoeken
Slide 17 - Quizvraag
Maarten geeft Steven een klap op zijn schouder. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Maarten
B
Steven
C
een klap
D
op zijn schouder
Slide 18 - Quizvraag
Hij vraagt mij de weg. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg
Slide 19 - Quizvraag
Zinnen ontleden
1. Dorien en Lotte aaiden gisteren mijn broertje over zijn hoofd.
2. Soufiyan gaf Rachid een stomp.
3. Shay kocht een zak drop voor Kim.
Slide 20 - Tekstslide
5.7 Bijwoordelijke bepaling
Slide 21 - Tekstslide
Overzicht theorie grammatica zinsdelen
PV (persoonsvorm) Doe de tijdproef (het woord dat verandert is de PV). (checken door een vraagzin te maken)
WG (werkwoordelijk gezegde) Alle werkwoorden in de zin achter elkaar. Als er ‘te’ bij een
werkwoord staat, hoort dit ook bij het WG.
(voorbeeld: Jan ligt te slapen > WG = ligt te slapen)
O (onderwerp) Wie/Wat + WG?
LV (lijdend voorwerp) Wat (soms wie) + WG + OW?
MW (meewerkend voorwerp) AAN (voor) wie/wat + WG + OW + LV ?
Je moet de zinsdelen in een zin kunnen benoemen!
Slide 22 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
Tot zover de herhaling van de zinsdelen. Op de volgende slide vind je de uitleg van het nieuwe zinsdeel: de bijwoordelijke bepaling.
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepalingen (bwb)
geven informatie over het werkwoordelijk gezegde of over de hele zin. Ze geven antwoord op een vraag. Bijvoorbeeld:
Waar?
Waarom?
Hoe?
Waarmee?
Slide 25 - Tekstslide
Als je een zin ontleed, zoek je de pv, het onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. De zinsdelen die je overhoudt, zijn bijwoordelijke bepalingen.
Slide 26 - Tekstslide
Voorbeeld:
Tijdens de wedstrijd / heeft / Luuk / zijn enkel / lelijk / verzwikt.
pv = heeft
wg = heeft verzwikt
o = Luuk
lv = zijn enkel
Wanneer heeft Luuk zijn enkel verzwikt? Tijdens de wedstrijd = bwb
Hoe heeft Luuk zijn enkel verzwikt? lelijk = bwb
bwb wg o lv bwb wg
Tijdens de wedstrijd / heeft / Luuk/ zijn enkel / lelijk / verzwikt.
Slide 27 - Tekstslide
Soms is een bwb géén antwoord op een duidelijke vraag. Bijvoorbeeld bij de woorden niet, misschien, toch, gelukkig en hopelijk. Toch benoem je die ook als bijwoordelijke bepaling.
bwb wg o mw bwb lv
Gelukkig / gaf / mijn docent / mij / toch / een hoog cijfer!
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Volgorde van ontleden
1) Zoek de persoonsvorm
2) Zoek alle andere werkwoorden + pv = wg
3) Vraag wie/wat + wg = o
4) Vraag wie/wat + wg+o = lv
5)Vraag aan of voor wie/wat+ wg + o + lv = mw
6) bwb= stel een vraag met een W. NIET wie of wat.