K2 Formatieve toets taalverzorging periode 2

• Nederlands
• Middelbare school

Leerdoel:

Ik kan de persoonsvorm, het onderwerp en het gezegde in een korte zin vinden.

Is de stelling waar?

Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan een zinsdeel.

1. waar
2. niet waar

Is de stelling waar?

De juiste volgorde bij het benoemen van zinsdelen is:
persoonsvorm, gezegde en onderwerp .

1. waar
2. niet waar

Welke proef gebruik je om de persoonsvorm te vinden?

1. tijdproef
2. wie+wat?

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Dat vervelende nieuws heb ik nu al drie keer gehoord.

1. heb
2. ik
3. gehoord
4. heb gehoord

Wat is het onderwerp in deze zin?

Dat vervelende nieuws heb ik nu al drie keer gehoord.

1. heb
2. ik
3. gehoord
4. heb gehoord

Wat is het gezegde in deze zin?

Dat vervelende nieuws heb ik nu al drie keer gehoord.

1. heb
2. ik
3. gehoord
4. heb gehoord

Alle werkwoorden in een zin noemen we:

1. de persoonsvorm
2. het onderwerp
3. het gezegde

Leerdoel

Ik kan samengestelde zinnen herkennen, voegwoorden herkennen en persoonsvormen en onderwerpen in samengestelde zinnen vinden.

Is dit een samengestelde zin?

De jongens gaan morgen op de fiets naar school.

1. waar
2. niet waar

Is dit een samengestelde zin?

Nadat de school uit was, gingen ze op de fiets naar de stad.

1. waar
2. niet waar

Wat is het voegwoord in deze zin?

Nadat de school uit was, gingen ze op de fiets naar de stad.

1. nadat
2. gingen

Wat zijn de persoonsvormen in deze zin?

Nadat de school uit was, gingen ze op de fiets naar de stad.

1. was
2. gingen
3. de stad
4. was en gingen

Is dit een samengestelde zin?

Niels heeft zijn been gebroken, omdat hij viel over een steentje op straat.

1. waar
2. niet waar

Wat is het voegwoord?

Niels heeft zijn been gebroken, omdat hij viel over een steentje op straat.

1. gebroken
2. omdat
3. steentje
4. straat

Wat is het voegwoord?

Niels heeft zijn been gebroken, omdat hij viel over een steentje op straat.

1. gebroken
2. heeft en viel
3. steentje
4. op straat

Leerdoel

Ik kan werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden benoemen.

Ik kan lidwoorden en voorzetsels benoemen.

Wat is het zelfstandig naamwoord?

Gaan zij echt op reis?

1. zij
2. echt
3. op
4. reis

Wat is het werkwoord ?

Gaan zij echt op reis?

1. zij
2. gaan
3. op
4. reis

Wat is het voorzetsel?

Gaan zij echt op reis?

1. zij
2. gaan
3. op
4. reis

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Gisteren heb ik het goede huiswerk gemaakt.

1. gisteren
2. het
3. goede
4. gemaakt

Wat is het lidwoord?

Gisteren heb ik het goede huiswerk gemaakt.

1. gisteren
2. het
3. goede
4. gemaakt

Leerdoel:  

Ik kan voegwoorden op de goede manier gebruiken om samengestelde zinnen te maken.

Staat de zin in de juiste volgorde:

Bilal dronk een cola, terwijl hij in de les Nederlands zat.

1. waar
2. niet waar

Staat de zin in de juiste volgorde:

Bilal dronk een cola, terwijl hij zat in de les Nederlands.

1. waar
2. niet waar

Leerdoel:

Ik kan/weet verwijswoorden op de goede manier gebruiken.

Welk verwijswoord moet je invullen?

Waar heb je de pennen neergelegd, die/dat ik nog wil gebruiken?

1. die
2. dat

Welk verwijswoord moet je invullen?

De docent bepaalt de regels, maar de klas was het niet eens met haar/hun aanpak.

1. haar
2. hun

Welk verwijswoord moet je invullen?

Heb je jou/jouw telefoon weer teruggevonden?

1. jou
2. jouw

Welk verwijswoord moet je invullen?

Ik heb me/mijn mening gedeeld op internet.

1. me
2. mijn

Leerdoel:

Ik kan het voltooid deelwoord goed spellen.

Vul het juiste voltooid deelwoord in:

(duiken)
Ik ben van de duikplank …..

Vul het juiste voltooid deelwoord in:

(raden)
Mijn moeder heeft het goede antwoord......

Vul het juiste voltooid deelwoord in:

(afstoffen )
Heb je de kasten goed …...

Leerdoel verkleinwoorden

Oefen de verkleinwoorden met behulp van de link op magister.me.