Modals versie 2

Modal verbs
2HVC
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Modal verbs
2HVC

Slide 1 - Tekstslide

Wat betekenen must en mustn't?
A
Must betekent mogen, mustn't betekent niet mogen
B
Must betekent moeten, mustn't betekent niet hoeven
C
Must betekent moeten, mustn't betekent niet mogen
D
Must betekent moeten, mustn't betekent mochten

Slide 2 - Quizvraag


Wanneer gebruik je must?

Slide 3 - Open vraag

Je gebruikt MUST / MUSTN'T als...
A
...er sprake is van een noodzakelijkheid.
B
...er sprake is van een regel die iets nodig maakt.
C
...er sprake is van een regel of omdat je iets belangrijk vindt.
D
...je iets belangrijk vindt.

Slide 4 - Quizvraag

Kies: must of mustn't
A
You must worry about Sarah. She will be fine
B
You mustn't worry about Sarah. She will be fine.

Slide 5 - Quizvraag

Kies: must of mustn't
A
People who are inventors must be smart
B
People who are inventors mustn't be smart

Slide 6 - Quizvraag

Kies: must of mustn't
A
Turn it down! You must play music so loudly.
B
Turn it down. You mustn't play music so loudly

Slide 7 - Quizvraag

Wanneer gebruik je "have to"?

Slide 8 - Open vraag

Kies: don't have to of doesn't have to
A
I don't have to listen to you
B
I doesn't have to listen to you

Slide 9 - Quizvraag

What is the difference between must/mustn't and have to/ don't have to?

Slide 10 - Open vraag

Je gebruikt ' have to' als:
A
iets moet van iemand anders
B
je advies geeft
C
je iets afraadt
D
iets moet van jezelf

Slide 11 - Quizvraag

have to:
A
Zou moeten
B
moet
C
moet (verplichting)
D
mag

Slide 12 - Quizvraag

Kies: don't have to of doesn't have to
A
Kevin have to read the instructions
B
Kevin has to read the instructions

Slide 13 - Quizvraag

A: my computer is broken.
B: You should____(get/fix)
timer
0:40

Slide 14 - Open vraag

Should I stay .... should I go?
A
and
B
but
C
or
D
so

Slide 15 - Quizvraag

Ik weet wanneer ik should en shouldn't moet gebruiken
A
0-25%
B
25-50%
C
50-75%
D
75-100%

Slide 16 - Quizvraag

Choose: Should - Shouldn't

You _____ go to bed late.

Slide 17 - Open vraag

Complete the sentences. Use should or shouldn’t.

I really should / shouldn’t go camping one day. It sounds great!
A
Should
B
Shouldn't

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent should?
I should help you.
A
Moeten
B
Zou moeten

Slide 19 - Quizvraag

Samenvatten:
Wanneer gebruik je should/ should not?

Slide 20 - Open vraag

Na should of shouldn't gebruik je:
A
de stam
B
de ing-vorm
C
niets
D
een verleden tijd

Slide 21 - Quizvraag