Regelmatige werkwoorden + d/t + ss/s/z/ß

Werkwoorden
regelmatige werkwoorden
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden
regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Hoe maak je in het Duits de stam van een werkwoord?
A
hele werkwoord
B
hele werkwoord -en
C
ik-vorm

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de stam van "spielen"?

Slide 3 - Open vraag

Wat is de stam van "kommen"?

Slide 4 - Open vraag

Wat is de stam van "atmen"?

Slide 5 - Open vraag

regelmatige werkwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: wohnen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich                wohn e
du                wohn st
er/sie/es    wohn t
wir               wohn en
ihr                wohn t
sie/Sie       wohn en



Slide 7 - Tekstslide

Ich (schreiben) …… einen Brief

Slide 8 - Open vraag

Mein Bruder (spielen) …….. mit dem Ball

Slide 9 - Open vraag

Frau Schreiber (gehen) ……. im Klassenzimmer

Slide 10 - Open vraag

Uitzonderingen 

Slide 11 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: met stam op -s/-ß/-z
werkwoord: heißen, stam:heiß
ich               heiß e
du                heiß t (!)
er/sie/es  heiß t
wir               heiß en
ihr                heiß t
sie/Sie      heiß en



Slide 12 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden: met stam op -t/-d
werkwoord: arbeiten, stam:arbeit
ich                 arbeit e
du                  arbeit est (!)
er/sie/es     arbeit et (!)
wir                arbeit en
ihr                 arbeit et (!)
sie/Sie        arbeit en



Slide 13 - Tekstslide

oefenen
Welke vorm is juist?

Slide 14 - Tekstslide

mieten

ihr
A
miete
B
mietest
C
mietet
D
mieten

Slide 15 - Quizvraag

kaufen

du
A
kaufet
B
kauft
C
kaufest
D
kaufst

Slide 16 - Quizvraag

sitzen

du ...
A
sitzest
B
sitzt
C
sitzst
D
sitzen

Slide 17 - Quizvraag

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 18 - Quizvraag

gehen

sie
A
gehe
B
geht
C
gehen
D
gehst

Slide 19 - Quizvraag

sein

er ...
A
bist
B
ist
C
seid
D
sind

Slide 20 - Quizvraag

en nu in een zin

Slide 21 - Tekstslide

Warum (warten) ............. du nicht?

Slide 22 - Open vraag

ich (gehen) ............ nach Hause.

Slide 23 - Open vraag

Wir (sein) ........... in der Schweiz gewesen

Slide 24 - Open vraag

Er (kaufen) ........... einen Skihelm

Slide 25 - Open vraag

Warum (warten) ............. du nicht?

Slide 26 - Open vraag

ich (gehen) ............ nach Hause.

Slide 27 - Open vraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 28 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 29 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 30 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 31 - Quizvraag