5.3 Lezen verwijswoorden

5.3 (lezen)
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

5.3 (lezen)

Slide 1 - Tekstslide

Doelen van deze les
Je weet wat je al wat je allemaal weet over de paragraaf 
Lezen van hoofdstuk 5
Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen
Je weet wat je allemaal al weet of de paragraaf Woorden van hoofdstuk 5
Je weet wat je nog moet oefenen om deze paragraaf nog beter te kunnen begrijpen.
Al jouw vragen zijn gesteld en beantwoord.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Feiten
Zijn voor iedereen hetzelfde
Kun je controleren

Bijvoorbeeld:
In deze klas zitten 12 leerlingen

Slide 4 - Tekstslide

De kans op regen is morgen 30%
A
dit is een feit, want je kunt het controleren
B
dit is een mening, het weerbericht klopt nooit
C
geen van beide, dat weet je pas morgen

Slide 5 - Quizvraag

In de etui van meneer Dijkstra zitten 88 pennen
A
dit is een mening, het zijn gewoon best veel
B
meneer Dijkstra heeft geen etui
C
dit is een feit, je kunt ze tellen

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Meningen
Kunnen voor iedereen verschillen
Geven aan wat iemand ergens van vindt
Herken je vaak aan de werkwoorden vinden of denken

Bijvoorbeeld:
Ik vind dropjes erg lekker.
Zij denkt dat hij nooit haar vriend zal worden.


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een zin met een mening.

Slide 10 - Open vraag

Bloemkool is de lekkerste groente.
A
Feit, want er staat geen vind
B
feit, want je kunt het controleren
C
Mening, want iemand anders kan een andere mening hebben
D
feit, want bloemkool is een groente.

Slide 11 - Quizvraag

Geef een voorbeeld van een zin met een feit.

Slide 12 - Open vraag

Voorbeeld
Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Wie?
Zij woont daar al 21 jaar.

Mevrouw Zoethout woont in een blauw huis.
Waar?
Zij woont daar al 21 jaar.

Slide 13 - Tekstslide

verwijswoorden
Verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. 
Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die en daar.

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel een vraag die begint met:• wie,  wat,  waar

Slide 14 - Tekstslide

Anna en Hannah fietsen samen naar de stad.
Zij komen daar wel vaker.
A
Het enige verwijswoord is "zij"
B
Het enige verwijswoord is "de stad"
C
Anna, Hanna en de stad zijn de verwijswoorden
D
Zij en daar zijn de verwijswoorden

Slide 15 - Quizvraag

De jongen is misselijk
Hij heeft teveel kipkluifjes gegeten.
A
De jongen verwijst naar hij .
B
Hij verwijst naar de jongen.
C
De jongen verwijst naar kipkluifjes.
D
misselijk verwijst naar kipkluifjes

Slide 16 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 17 - Sleepvraag

Waarna verwijst 'hij' in de zin:


Onno krijgt een vreemd mailtje binnen. Hij denkt dat dit spam is.
A
mailtje
B
Onno
C
hij
D
spam

Slide 18 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 19 - Sleepvraag

Waarna verwijst 'het' in de zin:


Vera doet het trucje voor. Ze zegt: 'Zo moet je het doen.'
A
trucje
B
Vera
C
Ze
D
doen

Slide 20 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 21 - Sleepvraag

Waarna verwijst 'hij' in de zin:


Het drumstel is van Davids vader, maar hij gebruikt het niet meer
A
Davids
B
vader
C
Davids vader
D
drumstel

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Video

Welk verwijswoord herken je?
Irma vindt spruitjes lekker, zij eet ze graag elke dag.

Slide 24 - Open vraag

Stel nu jouw vragen over deze paragraaf (lezen 5.3)

Slide 25 - Tekstslide