Week 1: Wat gaan we eten?

Unit 3: wat gaan we eten? 
statement of inquiry 

Language is formed by our eat and drink culture and context in which we live.  
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolISK

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 18 min

Onderdelen in deze les

Unit 3: wat gaan we eten? 
statement of inquiry 

Language is formed by our eat and drink culture and context in which we live.  

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

inquiry questions unit 3
Factual 
  • What do Dutch people eat?  Phase 1
  • Where do Dutch people eat?  Phase 1/2
  • How do Dutch people eat?  Phase 2
  • What verb tense do we use to describe activities/actions? (simple present)  Phase 1
  • What verb tense do we use to describe activities/actions in the past? (simple past)  Phase 2
  • What words do we use to describe food? Phase 1
  • What words do we use to compare cultural activities? (comparative/superlative) Phase 2 
Conceptual
  • How does food culture influence difference in language? 
  • How do Dutch food habits compare to other cultures?

Debatable
  • What we eat is what we are
  • Our food culture defines who we are





    














Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

week één 
Fase 1: Wat eten Nederlanders? 

Fase 2: Hoe eten Nederlanders?

Fase 1 en 2: Lidwoorden 

Fase 2: telbaar en ontelbaar 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat kan je allemaal eten?
Bedenk met je groepje in 1 minuut zoveel mogelijk Nederlandse woorden.
timer
1:00

Slide 4 - Tekstslide

De leerlingen schrijven de woorden per groepje op een wisbordje.
Kan jij al het eten/drinken vinden? (17)
Schrijf de woorden op en zet de betekenis erachter
Ontbijt bij ons thuis
Als ontbijt eet ik vaak een boterham.
Daarop doe ik boter en kaas of hagelslag.
Soms eet ik ook een ei of worst.
Mijn broertje eet yoghurt en fruit in de ochtend. Een banaan, een mandarijn, een appel of een peer.
Ik drink thee zonder suiker, mijn moeder drinkt koffie met suiker en melk.
Mijn broertje drinkt sinaasappelsap.

Slide 5 - Tekstslide

Lees de tekst eerst voorl. Laat de leerlingen de opdracht dan eerst zelfstandig maken. Daarna mogen verschillende leerlingen de woorden op het bord markeren en vertellen wat ze betekenen. De leerlingen moeten hun lijst aanvullen/verbeteren.
Beleg











Fruit
Overig
Drinken

Slide 6 - Tekstslide

Laat de leerlingen op het bord de woorden in de juiste categorie schrijven.
Wat eten Nederlanders?

Slide 7 - Woordweb

Laat ze de woorden opschrijven die vooral passen bij NEDERLAND. Denk aan stamppot, kaas, boterhammen.

Slide 8 - Tekstslide

Hadden ze deze allemaal genoemd? Weten ze wat het is?
Wat vinden jullie van Nederlands eten?


Ik vind ... lekker. 
Ik vind ... vies.  

Lekker = tasty
Vies = nasty

Slide 9 - Tekstslide

De leerkracht heeft een bal, zegt de tekst van A en vult dit in met een woord. bv. Ik vind kruidnoten lekker. Ik denk dat Sanne dat ook lekker vindt. Dan gooit de leerkracht de bal naar Sanne. Zij antwoordt met zin B waarbij ze kiest of ze het ook lekker of vies vindt. Als ze het vies vindt, gooit ze de bal terug. Als ze het lekker vindt, bedenkt ze een nieuwe zin met iets dat zij ook lekker vindt en kiest een andere leerling uit om de bal naar toe te gooien. 
Wat weten we nog van vorige les?

Zonder (without) je schriftje te openen, bedenk in je groepje zoveel mogelijk (as many as possible) woorden die wij gezien hebben (that we have seen) tijdens (during) de vorige (previous) les!

Wie kan de meeste woorden opnoemen binnen 1 minuut?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat vinden jullie van Nederlands eten?

Persoon A:
Ik vind ... lekker. 
Ik denk dat ... dat ook lekker vindt.

Persoon B:
Ik vind ... ook lekker!
Ik vind ... vies.

Slide 11 - Tekstslide

De leerkracht heeft een bal, zegt de tekst van A en vult dit in met een woord. bv. Ik vind kruidnoten lekker. Ik denk dat Sanne dat ook lekker vindt. Dan gooit de leerkracht de bal naar Sanne. Zij antwoordt met zin B waarbij ze kiest of ze het ook lekker of vies vindt. Als ze het vies vindt, gooit ze de bal terug. Als ze het lekker vindt, bedenkt ze een nieuwe zin met iets dat zij ook lekker vindt en kiest een andere leerling uit om de bal naar toe te gooien. 
Boodschappenlijstje
Morgen komt een goede vriend(in) bij jou eten. 
Je ouders zijn op vakantie, dus jij moet zelf voor eten en drinken zorgen.

Maak samen met je buurman/vrouw een boodschappenlijstje met minimaal 20 producten (4 per kolom). Zie volgende slide.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vlees
Groente
Fruit
Drinken
Overig











Slide 13 - Tekstslide

Laat de leerlingen op het bord de woorden in de juiste categorie schrijven.
Running dictation
Deze opdracht doe je in 2-tallen, en je verdeelt jezelf in een 'schrijver' en een 'renner'. 
In de klas hangen 15 woorden! De renner rent naar een woord, onthoudt deze en vertelt het aan de 'schrijver'. Deze schrijft het woord op in de juiste categorie! Je wint als je als eerste alle 15 woorden correct gespeld in de juiste categorie hebt geplaatst!

Welk 2-tal is als eerste klaar?

Groente
Fruit
Drinken

Slide 14 - Tekstslide

categorieen:
drinken: water, melk, sap, frisdrank, koffie
fruit: appel, mandarijn, banaan, kokosnoot, kersen
groenten: bloemkool, broccoli, prei, ui, paprika
Toets inzien
Vragen?
Steek je hand op!

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordenketting eten/drinken
Maak een zo lang mogelijke ketting van woorden waarbij de laatste letter van het 1e woord de 1e letter van het volgende woord moet zijn. Wie kan de langste woordenketting maken?
bv. chocola-aardbei-ijs-stroopwafel

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 17 - Video

Deze kunnen de leerlingen zelf thuis kijken als ze meer uitleg willen.
LIDWOORDEN
Wat zijn lidwoorden?

--> de
--> het
--> een

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

WANNEER GEBRUIK JE LIDWOORDEN?
Voor elk zelfstandig naamwoord.

Zelfstandig naamwoord = een ding, een dier of een persoon.

Voorbeeld: een appel, het huis, de hond


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

LIDWOORD: EEN
Dit kan je voor elk woord zetten.

Voorbeeld: een koe, een mens, een baby, een dier, een appel, een tafel, een boek

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Helaas zijn er geen echte regels!
Maar er zijn wel een paar richtlijnen die je kunnen helpen.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het
Altijd bij verkleinwoorden in het enkelvoud.
het bloempje
het huisje
het balletje
het kettinkje

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het
bij landen en plaatsnamen
het kleine Nederland
het mooie Amsterdam

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het
bij stofnamen
het ijzer
het hout
het zilver
het goud
het papier

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het
altijd bij talen
het Nederlands
het Engels
het Turks
het Arabisch

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het
altijd bij windrichtingen
het oosten
het westen
het zuidoosten
het noordwesten

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de
bij vruchten, bomen en planten
de appel, de peer
de eik, de palm
de roos

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de
bij rivieren en bergen
de Maas, de Rijn, de Nijl
de Mount Everest

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de
bij cijfers en letters
de zes, de twintig
de a, de b, de x

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

de
bij de meeste woorden voor personen
de ober
de boer
de buurvrouw
de verkoper
de oom

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

conclusie
Er zijn te veel regels om te leren.
Er zijn veel uitzonderingen op de regels.

De meeste Nederlandse woorden zijn de-woorden.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

het
verkleinwoorden
landen/plaatsnamen
stofnamen
talen
windrichtingen
de
vruchten/bomen/planten
rivieren/bergen
cijfers/letters
personen

Slide 33 - Tekstslide

samenvattend
Een overzicht met de belangrijkste categorieen.
Opdracht
Maak met je groepje een werkblad waarbij je 10 woorden zoekt die bij het thema passen:
*  5 de woorden
* 5 het woorden


Zet de litwoorden er niet bij! Deze taak is aan een ander groepje!

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak de werkbladen!
Nu maken wij elkaars werkbladen.

Kijk vervolgens de antwoorden van het andere groepje na!
Hoeveel van de 10 hebben ze goed?

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordenlijst
Bekijk de woordenlijst. 
Kopieer deze naar je eigen map en vul aan met de nieuwe woorden van vandaag.


Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe eten Nederlanders?
  • aan tafel?
  • wanneer (tijd)?
  • met/zonder bestek?
  • speciale gelegenheden (Kerst, verjaardag, Pasen)

Ik denk dat Nederlanders ... 

Slide 37 - Tekstslide

Bespreek de 3 vragen eerst in groepjes en daarna klassikaal.
Ze kunnen de zin beginnen met: Ik denk dat Nederlanders bv. meestal aan tafel eten met het gezin.

Bij het beantwoorden van elke vraag kan je de leerlingen laten opstaan als zij dat ook doen. bv. Ga staan als je ook met mes en vork eet/als je met Kerst gaat gourmetten/als je met Pasen eieren eet.