H4 Hausaufgaben Woche 11

H4 Hausaufgaben Woche 11
- die Vokabeln von Lektion 6
- Adverbien & Konjunktionen
- Zahlen 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

H4 Hausaufgaben Woche 11
- die Vokabeln von Lektion 6
- Adverbien & Konjunktionen
- Zahlen 

Slide 1 - Tekstslide

Leer eerst de woorden van Lektion 6 (Seite 150)

Slide 2 - Tekstslide

genezen

Slide 3 - Open vraag

das Schmerzmittel

Slide 4 - Open vraag

de hersenschudding

Slide 5 - Open vraag

frieren

Slide 6 - Open vraag

de pech
A
der Pech
B
die Pech
C
das Pech

Slide 7 - Quizvraag

de koorts
A
der Fieber
B
die Fieber
C
das Fieber

Slide 8 - Quizvraag

Konjunktionen & Adverbien
Lees de grammatica door in het vakwerkboek (kleine grammaticaboek) --> blz. 40-42 (Voegwoorden en bijwoorden)
In deze les gaan we een aantal van deze woorden behandelen.

Slide 9 - Tekstslide

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 10 - Tekstslide

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 11 - Quizvraag

_________ Haus ist sehr schön.
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 12 - Quizvraag

Ich weiß, ______ du das Fester reparieren kannst.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 13 - Quizvraag

maar
      maar
  • aber --> bij een beperking
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
  • niet alleen ... maar ook: nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 14 - Tekstslide

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 15 - Quizvraag

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 16 - Quizvraag

Welcher Satz ist richtig?
A
Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
B
Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
C
Er fährt nicht nur nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.

Slide 17 - Quizvraag

Er ist nicht dumm _______ schlau.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 18 - Quizvraag

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 19 - Tekstslide

Erst waschen und ______ ins Bett.
A
dann
B
denn

Slide 20 - Quizvraag

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"
A
dann
B
denn

Slide 21 - Quizvraag

Hattest du _______ soviel Geld
A
dann
B
denn

Slide 22 - Quizvraag

Zahlen und Uhrzeiten
Herhaling

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Schreibe: 6, 7, 8, 9, 10

Slide 25 - Open vraag

Schreibe: 1., 2., 12., 30., 67.

Slide 26 - Open vraag

Rangtelwoord en datum
- vast voorzetsel: op = am (an dem; +3)
--> Er hat am 1. März Geburtstag.                  ersten
--> Ich besuche dich am 15. Februar.          zwanzigsten 

Rangtelwoorden worden gebruikt als bijvoeglijk naamwoord. Ze staan daarom in een bepaalde naamval en krijgen de uitgang van het bijvoeglijke naamwoord.  

Slide 27 - Tekstslide

Naamval rangtelwoord
Der achtzehnte Februar   |  ist   |   ein Dienstag. 


Ich bin vom (=von dem) siebzehnten Juli bis zum (=zu dem) fünften August im Urlaub. 

Slide 28 - Tekstslide

Wie würde man die nächsten Zahlen aussprechen bzw schreiben?

Slide 29 - Tekstslide

Wir müssen nach dem 20. Februar nicht mehr zur Schule.

Slide 30 - Open vraag

Am (=an dem) 13. März habe ich Geburtstag.

Slide 31 - Open vraag

In der 5. Klasse lernt man Lesen und Schreiben.

Slide 32 - Open vraag

Heb je nog vragen? Stel ze hier!

Slide 33 - Open vraag