U20 - Zinsopbouw van een Engelse zin

1 / 30
volgende
Slide 1: Video
EngelsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Is de manier waarop Yoda spreekt correct Engels?

Slide 2 - Open vraag

Today's checklist
You can explain the difference between indirect and direct object.
You can re-organize sentence fragments to make a cohesive and grammatically correct sentence.

-Grammar note: English sentence structure
-Do: Grammar Exc. 2-5 (SB, p. 114)
-Check: Grammar Exc. 2-5 (SB, p. 114)

Slide 3 - Tekstslide

English sentence
De standaard zin begint met het volgende onderdeel:
1. Subject (onderwerp) noun(s)
Een onderwerp kan een persoon zijn (I, he, she, Peter, Suus etc.)
Een onderwerp kan een ding zijn (tree, book, house, phone etc.)
Een onderwerp kan een naam zijn (Paris, Germany, Aloyssius etc.)
Deze staan vooraan in de zin: Aloyssius is closed due to Corona.

Slide 4 - Tekstslide

In welke zin staat het onderwerp (subject) NIET vooraan?
A
A painting had been stolen by criminals.
B
The painting was made by Vincent van Gogh.
C
Two weeks ago a painting was stolen.
D
The museum was situated in Laren.

Slide 5 - Quizvraag

English sentence
Het tweede onderdeel in de zin is het volgende onderdeel:
2. Predicator (werkwoord(en) verb(s)
Er kunnen een of meer werkwoorden achter elkaar voorkomen.
Hoofdwerkwoord: deze heb je nodig om de zin te begrijpen.
Hulpwerkwoord: deze geeft meer uitleg. Denk hierbij aan tijd, bevel, vraag etc.
Deze staan als tweede in de zin: I am staying at home.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is het gezegde in de volgende zin: I have been playing games for a whole week!
A
have been playing
B
been
C
have
D
I have been playing

Slide 7 - Quizvraag

English sentence
Het derde onderdeel in de zin is het volgende:
3. Indirect object (meewerkend voorwerp)
Dit is hetzelfde als het subject eerder, een persoon of ding. Het is iets of iemand die iets ontvangt. Roy gaf mij een appel. Roy gave me an apple.

Let op! Dit hoeft niet altijd voor te komen in een zin!

Slide 8 - Tekstslide

Wie is het indirect object in deze zin?
I sent him an e-mail
A
I
B
him
C
both
D
neither

Slide 9 - Quizvraag

English sentence
Als laatste komt het volgende onderdeel aan bod:
4. Direct object (lijdend voorwerp)
In de vorige slides kreeg iemand iets, de direct object is dat iets. Het kan iets tastbaars zijn maar dat hoeft niet. Bijvoorbeeld: haar gezeur heeft me hoofdpijn gegeven. Her nagging has given me a headache. 
Let op! Ook dit hoeft niet in een zin voor te komen!

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het direct object in deze zin?
I sent him an e-mail.
A
I
B
send
C
him
D
an e-mail

Slide 11 - Quizvraag

English sentence
We nemen de zin I sent him an e-mail als voorbeeld. 
I = subject (onderwerp
sent = predicator (gezegde) oftewel werkwoorden
him = indirect object
an e-mail = direct object

Slide 12 - Tekstslide

English sentence
De basis van een zin is subject en predicator.
I walk
He sings
She is reading
They are cycling
The cats are running

Slide 13 - Tekstslide

English sentence
Vanuit deze basis kunnen er dingen "toegevoegd" worden.
The teacher is teaching Biology.
The cats are purring loudly.
I listen to Russian pop music.
We are staying at home because of a virus.

Slide 14 - Tekstslide

English sentence
Vanuit deze basis kan ook een direct object en een indirect object toegevoegd worden.
I gave a present.
She presented an idea.
The dogs showered me in undying love.
Only in the last sentence we know who received love, in the other senteces it's unknown.

Slide 15 - Tekstslide

Een subject staat altijd achteraan de zin.
A
True
B
False

Slide 16 - Quizvraag

A subject and indirect object both use nouns.
A
True
B
False

Slide 17 - Quizvraag

A subject can be a name.
A
True
B
False

Slide 18 - Quizvraag

A subject is always one word.
A
True
B
False

Slide 19 - Quizvraag

A predicator is the second part of the sentence.
A
True
B
False

Slide 20 - Quizvraag

A predicator can have more than one word.
A
true
B
false

Slide 21 - Quizvraag

A predicator and direct object use the same words.
A
true
B
false

Slide 22 - Quizvraag

An indirect object is the placed at the last place of a sentence.
A
true
B
false

Slide 23 - Quizvraag

An indirect object can be left out of a sentence.
A
true
B
false

Slide 24 - Quizvraag

An indirect object can be used without a direct object.
A
true
B
false

Slide 25 - Quizvraag

A direct object comes at the second place in a sentence.
A
true
B
false

Slide 26 - Quizvraag

A direct object can be used without indirect object.
A
true
B
false

Slide 27 - Quizvraag

A direct object can be a thing.
A
true
B
false

Slide 28 - Quizvraag

In het kort
Die- of datgene waarover de zin gaat is: subject.
De werkwoorden in een zin heet: predicator
Die- of datgene die wat ontvangt is een: indirect object
Wat die- of datgene ontvangt heet een: direct object
Het indirect en directe object kunnen, maar hoeven niet in een zin te staan. Naast de basis (bovenstaand) wordt een zin interessant gemaakt met toevoegingen.

Slide 29 - Tekstslide

Vooruitblik
De volgende keer wil ik uitleggen waar tijd- en plaatsbepalingen in een zin horen te staan en wat de verschillen zijn met de Nederlandse taal.

Dit wil ik doen omdat ik tijdens jullie laatste toest toch een aantal fouten in de zinsopbouw zag staan.

Slide 30 - Tekstslide