Herhaling 3.1 tm 3.5

Herhaling 3.1 tm 3.5
Voor het PW
Elke vraag 30 seconde de tijd
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling 3.1 tm 3.5
Voor het PW
Elke vraag 30 seconde de tijd

Slide 1 - Tekstslide

3.1 Organisme ordenen

Slide 2 - Tekstslide

Kenmerken
Eigenschap waaraan je organisme kunt onderscheiden.

- We kijken naar de cel -
Celkern, celwand, bladgroenkorrels

Slide 3 - Tekstslide

Celkenmerken
Rijk van de bacteriën.
Rijk van de schimmels
Rijk van de planten
Rijk van de dieren
Indeling op basis van cel kenmerken

Slide 4 - Tekstslide

Heeft een bacterie een celkern?
A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quizvraag

cel van een bacterie
cel van een schimmel
cel van een plant
cel van een dier

Slide 6 - Sleepvraag

Zelfde soort of niet?

Slide 7 - Tekstslide

Als dieren op elkaar lijken behoren ze tot hetzelfde soort
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

3.2. Dieren

Slide 9 - Tekstslide

Symmetrie
Symmetrie

Slide 10 - Tekstslide

De symmetrie van dit dier is?
A
Tweezijdig symmetrisch
B
Veelzijdig symmetrisch
C
Niet symmetrisch

Slide 11 - Quizvraag

Wat voor symmetrie heeft een zeester?
A
Tweezijdig symmetrisch
B
Niet symmetrisch
C
Veelzijdig symmetrisch
D
eenzijdig symmetrisch

Slide 12 - Quizvraag

Skelet:
geeft stevigheid en bescherming
Inwendig skelet:
aan de binnenkant van het lichaam
Uitwendig skelet:
buitenkant van het lichaam
wervelkolom:


Skelet:
geeft stevigheid en bescherming

Inwendig skelet:
aan de binnenkant van het lichaam

Uitwendig skelet:
aan de buitenkant van het lichaam

Wervelkolom/ruggengraat (deel van een inwendig skelet):
gewervelde dieren: vogels en vissen




Slide 13 - Tekstslide

Heeft dit dier een skelet? Zo ja: wat voor soort skelet?
A
Dit dier heeft een inwendig skelet.
B
Dit dier heeft een uitwendig skelet.
C
Dit dier heeft geen skelet.

Slide 14 - Quizvraag

heeft een mossel een inwendig skelet?
A
Ja
B
Nee

Slide 15 - Quizvraag

Een worm heeft een inwendig skelet.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quizvraag

6 groepen
Sponsdieren: Niet symmetrisch, vast op zeebodem
Neteldieren: Veelzijdig symmetrisch, meestal geen skelet
Weekdieren: Tweezijdig symmetrisch, uitwendig skelet (huisje/schelp)
Stekelhuidigen: Veelzijdig symmetrisch, inwendig skelet van kalk
Geleedpotigen: tweezijdig symmetrisch, uitwendig skelet (panser)
Gewervelden: Tweezijdig symmetrisch, inwendig skelet, hebben een wervelkolom

Slide 17 - Tekstslide

3.3 Planten

Slide 18 - Tekstslide

Zaadplanten

- Hebben zaden in de vrucht
- Hebben soms bloemen

Sporenplanten

- Hebben sporen

Sporendoosjes; doosjes op stengels. Bijv. mossen

Sporenhoopjes: hoopjes onder de bladeren. Bijv. varens

Slide 19 - Tekstslide

Wat heeft een sporenplant NIET?
timer
0:30
A
bladeren
B
bloemen
C
stengels
D
wortels

Slide 20 - Quizvraag

Wat is geen zaadplant?
timer
0:30
A
Appelboom
B
Kastanje
C
Varen
D
Zonnebloem

Slide 21 - Quizvraag

Wat is hier een sporenplant?
timer
0:30
A
B
C
D

Slide 22 - Quizvraag

3.4 schimmels

Slide 23 - Tekstslide

Voortplanting
Schimmeldraden:

Voortplanting met sporen.
zitten aan het eind van de schimmeldraden.






Slide 24 - Tekstslide

Nut

1. Zitten in medicijnen
2. Kunnen er eten van maken
3. Ruimen de natuur op
Schade

1. We kunnen er ziek van worden
2. Ze bederven het voedsel

Slide 25 - Tekstslide

Bacteriën
Bestaan uit 1 cel

Slide 26 - Tekstslide

Bacteriën
- Bacteriën: zijn eencellige dieren.

- Bacteriën hebben een celwand.

Wat hebben bacteriën niet?

Slide 27 - Tekstslide

Wat hebben bacteriën niet?
timer
0:30
A
Celwand
B
Celmembraan
C
Celkern
D
Cytoplasma

Slide 28 - Quizvraag

Nuttig en schadelijk
Bacteriën komen overal voor.
Natuur --> opruimen resten organismen
Voedsel --> (dode) resten organismen --> bacteriën --> bederf

Ontstekingen  worden veroorzaakt door bacteriën.
Antibiotica zijn medicijnen voor ontstekingen

Slide 29 - Tekstslide

Voortplanting bacteriën  =  deling
Tijdstip                Aantal                                 Schematisch
0 minuten         2x0 = 1 bacterie
20 minuten       2x2 = 2 bacteriën
40 minuten      2x2x2 = 4 bacteriën
60 minuten     2x2x2x2 = 8 bacteriën

Slide 30 - Tekstslide

Als ik aan het begin 10 bacteriën heb. Hoeveel bacteriën heb ik 30 min later?
timer
0:30
A
10
B
11
C
15
D
20

Slide 31 - Quizvraag