cito begrijpend lezen E7 3.0

cito begrijpend lezen E7 3.0
Lees tekst 1
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

cito begrijpend lezen E7 3.0
Lees tekst 1

Slide 1 - Tekstslide

Wat past het beste op plaats 1?
A
Die houden niet van grote plantages.
B
Die verdienen hier te weinig geld voor.
C
Er is geen werk voor ze.
D
Er zijn geen huizen voor ze.

Slide 2 - Quizvraag

Wat past het beste op 2?
A
bergen en bossen
B
huizen en scholen
C
plantages en boerderijen
D
rivieren en meren

Slide 3 - Quizvraag

wat paste het best op 3?
A
voor de buurt
B
voor de soja
C
voor het drinkwater
D
voor het sproeien

Slide 4 - Quizvraag

Wat past het beste op 4?
A
is ook veel discussie
B
is weinig bekend
C
wordt nooit geklaagd
D
wordt ook veel positiefs gezegd

Slide 5 - Quizvraag

Wat past het beste op 5?
A
blijft alles bij het oude
B
is er weinig belangstelling meer voor soja
C
verandert er wel iets
D
wordt er veel soja verkocht

Slide 6 - Quizvraag

lees tekst 2
A
ja

Slide 7 - Quizvraag

Waar zal de rest van de tekst over gaan?
A
Over oprichter van de Olympische spelen.
B
Over sporten van de Olympische spelen.
C
Over hoe de Olympische spelen zijn ontstaan.
D
Over wie de winnaars van de Olympische spelen waren.

Slide 8 - Quizvraag

Lees tekst 3!
A
ja

Slide 9 - Quizvraag

Waar zal deze tekst staan?
A
instructies voor reparaties.
B
knutselideeën
C
natuurkundige proefjes
D
schoonmaaktips

Slide 10 - Quizvraag

Lees tekst 4!
A
ja

Slide 11 - Quizvraag

Lees: Nu kan...missen. r 7
Wat betekent deze zin?
A
Dat moet haar zijn.
B
Ik heb haar erg gemist?
C
Je kan haar haast niet zien.
D
Ze zal wel veel kwijt zijn.

Slide 12 - Quizvraag

Lees: Alles is...ingebroken! r 10-21
Welke zin geeft het best weer wat er bij buurvrouw Daisy is gebeurd?
A
Er zijn spullen uit haar huis gestolen.
B
Het duurde lang voordat de politie bij haar kwam.
C
Ze heeft geen tijd gehad om op te ruimen.
D
Ze kan de sieraden van haar oma niet meer vinden.

Slide 13 - Quizvraag

Björn maakt een zelfverzekerde indruk.
Uit welke zin blijkt dat.
A
Met een...in. 23-25
B
Hij haalt...aan.26-27
C
Hij bukt...kwartslag. 30-31
D
Hij stapt...glimlacht. 32-33

Slide 14 - Quizvraag

Lees: handig hoor,...zitten. 33-34
Wat blijkt uit deze zinnen?
A
Björn is blij dat hij in het hoofdkwartier kan gaan zitten.
B
Björn heeft een grappige vader.
C
Björn gaar ervan uit dat niemand hem hoort.
D
Björn beschouwt zichzelf als een geluksvogel.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een lier. 36
A
Lamp voor in de lift.
B
Een soort rem om de lift te stoppen.
C
Een speciale deur voor de lift.
D
Een werktuig om de lift op te hijsen.

Slide 16 - Quizvraag

Uit welk stukje blijkt hoe het hoofdkwartier eruit ziet?
A
Dit gedeelte...zolder. 37-39
B
Björn stapt... laden. 40-42
C
Achter in...stoelen. 44-46
D
Daarna ploft...hier. 55-57

Slide 17 - Quizvraag

Lees: Deze computer ... wachten. 48-57
Welke zin zegt het best waar deze alinea over gaat?
A
Björn denkt na over wat hij met de Slimbo's gaat doen.
B
Björn start de computer op met een wachtwoord.
C
Björn stuurt via de computer een bericht naar de Slimbo's.
D
Börn vindt het fijn om geen huiswerk te hoeven maken.

Slide 18 - Quizvraag

Wie zijn de Slimbo's?
Een groepje kinderen dat...
A
de buurt onveilig maakt.
B
samen huiswerkt maakt.
C
spannende avonturen beleeft.
D
veel achter de computer zit.

Slide 19 - Quizvraag

Lees tekst 5!
A
ja

Slide 20 - Quizvraag

Waarom gaan Marijn en zijn moeder naar de Bahama's?
A
om avonturen te beleven.
B
om de vader van Marijn te vinden.
C
om Marijn dingen duidelijk te maken.
D
om met dolfijnen te zwemmen.

Slide 21 - Quizvraag

Lees: Zo begint...is...6-17
Wat is de bedoeling van deze alinea?
In deze alinea wordt...
A
een beschrijving gegeven van het boek.
B
een samenvatting gegeven van het boek.
C
informatie gegeven over de schrijver.
D
reclame gemaakt over het boek.

Slide 22 - Quizvraag

Lees zin 1: Voor zijn...Bahama's. 20
zin 2: Waarschijnlijk komt...lijkt 21-22
Wat hebben deze twee zinnen met elkaar te maken?
A
Zin 2 geeft het gevolg van zin 1
B
Zin 2 geeft een nadeel van zin 1
C
Zin 2 geeft een oorzaak bij zin 1
D
Zin 2 geeft een voorbeeld bij zin 1

Slide 23 - Quizvraag

In welke zin staat figuurlijk taalgebruik?
A
En dat...zwemmen. 5
B
Maar als...zijn. 14-15
C
Zelfs erg...geloofwaardig 22-23
D
Zoals de...terecht komt.23-24

Slide 24 - Quizvraag

Lees: Je kunt...leest! 27-28
waarom zegt de schrijfster van deze tekst dit?
Omdat het verhaal...
A
af en toe saai is.
B
niet altijd logisch in elkaar zit.
C
soms vrij gruwelijk is.
D
vaak vreemd overkomt.

Slide 25 - Quizvraag

Lees tekst 6
A
ja

Slide 26 - Quizvraag

lees het stukje achter 2
Wat wordt er beschreven in dit stukje?
A
een gebeurtenis en een conclusie
B
een nadeel en een voordeel
C
een oorzaak en een gevolg
D
een probleem en een oplossing

Slide 27 - Quizvraag

Lees het stukje achter 3
welk woord of woorden geven het beste weer waar dit stuk over gaat?
A
correct gedrag
B
instemming
C
persoonlijke gegevens
D
toelichting

Slide 28 - Quizvraag

Lees het stukje achter 7.
Wat doet de schrijver hier?
A
Hij geeft een argument
B
Hij geeft een samenvatting
C
Hij geefteen voorbeeld
D
Hij geeft een waarschuwing

Slide 29 - Quizvraag

lees het stukje achter 9
Welk woord past het best bij dit stukje?

A
communicatie
B
gehoorzaamheid
C
samenwerking
D
vriendelijkheid

Slide 30 - Quizvraag