Spelling - korte en lange klanken/klankgroepen

timer
10:00
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Spelling: korte en lange klanken

Slide 2 - Tekstslide

Doelen:
In deze les gaan we het hebben over klankgroepen en korte + lange klanken.

Aan het einde van deze les:
  • weet je wanneer je een enkele of dubbele klinker moet schrijven;
  • weet je wanneer je een enkele of dubbele medeklinker moet schrijven;
  • herken je klankgroepen in woorden.


Slide 3 - Tekstslide

Het woord school heeft een:
A
kort klank
B
lange klank

Slide 4 - Quizvraag

Het woord hand heeft een:
A
korte klank
B
lange klank

Slide 5 - Quizvraag

Een woord met een lange klank langer maken.
Hoor je een lange klank aan het einde van de klankgroep? 
- klinker 

Bijvoorbeeld:
aap (lange klank) > apen (-a)


Je laat dus een klinker weg als je een lange klank korter wil maken

Slide 6 - Tekstslide

Klankgroep
Een woord kun je in stukjes verdelen. Elk stukje is een klankgroep. Een woord kan uit één of meer klankgroepen bestaan. 

Voorbeeld:
kroket
kro -    je hoort oo; dit is een lange klank
ket        je hoort e; dit is een korte klank

Het woord kroket heeft dus 2 klankgroepen; een lange en een korte klankgroep.

Slide 7 - Tekstslide

Het woord olifant heeft:
A
1 klankgroep
B
2 klankgroepen
C
3 klankgroepen

Slide 8 - Quizvraag

Het woord brood heeft:
A
1 klankgroep
B
2 klankgroepen
C
3 klankgroepen

Slide 9 - Quizvraag

Een woord met een korte klank langer maken.
Hoor je een korte klank aan het einde van de klankgroep?
+ medeklinker 

Bijvoorbeeld:
pet (korte klank) > petten (+t)

Je verdubbelt dus de medeklinker als je een korte klank langer wilt maken

Slide 10 - Tekstslide

Je wilt het woord 'dop' langer maken. Je schrijft:
A
dopen
B
doppen

Slide 11 - Quizvraag

Je wilt het woord 'kroket' langer maken.
Je schrijft:
A
kroketten
B
kroketen

Slide 12 - Quizvraag

Je wilt het woord 'schaap' langer maken.
Je schrijft:
A
schapen
B
schaapen

Slide 13 - Quizvraag

Je wilt het woord 'plaat' langer maken.
Je schrijft:
A
plaaten
B
platen

Slide 14 - Quizvraag

Aan de slag......
Je gaat nu opdracht 17, 19, 20 en 21 maken op blz. 66 t/m 68


= huiswerk voor morgen!





Slide 15 - Tekstslide