Lezen H3.3 1TOP Hoofdgedachte/ verwijswoorden

Lezen H3.3 
Hoofd- en bijzaken 
Hoofdgedachte 

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen H3.3 
Hoofd- en bijzaken 
Hoofdgedachte 

Slide 1 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken
Hoofdzaken = belangrijkste dingen die in de tekst worden gezegd.
Bijzaken = de minder belangrijke informatie.

Bijzaken kunnen zijn:
- een voorbeeld
- een herhaling
- een uitleg

Slide 2 - Tekstslide

Kernzinnen horen bij de hoofdzaken van de tekst.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Soms kan een hele alinea een bijzaak zijn.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

De angst voor spinnen heet ook wel spinfobie.
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 5 - Quizvraag

Het is een vrees die bij veel mensen voorkomt, maar die we eigenlijk nooit behandelen.
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 6 - Quizvraag

Theorie (hoofdgedachte)
Hoofdgedachte = het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt in één zin. 




Slide 7 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het onderwerp?
A
Een volledige zin
B
Eén of een paar woorden
C
Een werkwoord
D
Slechts één woord

Slide 8 - Quizvraag

Theorie (hoofdgedachte)
Zo vind je een hoofdgedachte:
1. Onderwerp zoeken. (één of paar woorden)
2. Wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt? Antwoord in één zin. 
3. Combineer het onderwerp en de belangrijkste mededeling erover tot één zin. 


Slide 9 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van de hoofdgedachte?
A
Eén volledige zin
B
Eén of een paar woorden
C
Een werkwoord
D
Slechts één woord

Slide 10 - Quizvraag

Welk onderdeel heb je NIET nodig als je de hoofdgedachte zoekt.
A
Titel
B
Inleiding
C
Kern
D
Slot

Slide 11 - Quizvraag

Welk(e) tekstverbanden heb je al gehad?

Slide 12 - Open vraag

Tegenstellend tekstverband
Tegenstellend tekstverband:
Er is een tegenstelling tussen verschillende tekstdelen. 

Signaalwoorden: maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, hoewel, integendeel, enerzijds...anderzijds, daar staat tegenover, etc.

vb. Ik heb een onvoldoende gehaald, maar ik had wel goed geleerd. 

Slide 13 - Tekstslide

Noem drie signaalwoorden bij het tegenstellend verband.

Slide 14 - Open vraag

Wat is het signaalwoord:
Elke is een ontzettend avontuurlijk meisje. Odin daarentegen is een enorme huismus.

Slide 15 - Open vraag

Aan de slag!
HW voor donderdag: 
H3.3. Opdr. 13 t/m 19

Slide 16 - Tekstslide