Zinnen ontleden

Zinnen ontleden
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden in een zin gebruiken
...kun je woordsoorten benoemen in een zin
...kun je werkwoorden op de juiste manier schrijven


1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Zinnen ontleden
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden in een zin gebruiken
...kun je woordsoorten benoemen in een zin
...kun je werkwoorden op de juiste manier schrijven


Slide 1 - Tekstslide

  • Voorzetsel
  • Vragend voornaamwoord
  • Werkwoord
  • Zelfstandig naamwoord
  • Telwoord
  • Voegwoord
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Bezittelijk voornaamwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Lidwoord
  • Onbepaald voornaamwoord
  • Persoonlijk voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Mijn moeder heeft gisteren op de markt appels gekocht

mijn = bezittelijk voornaamwoord
moeder = zelfstandig naamwoord
heeft = hulpwerkwoord (van tijd), persoonsvorm
gisteren = bijwoord (van tijd)
op = voorzetsel
de = lidwoord
markt = zelfstandig naamwoord
appels = zelfstandig naamwoord
gekocht = zelfstandig werkwoord (voltooid deelwoord)

Slide 3 - Tekstslide

Die nieuwe buurman lijkt me heel aardig

die = aanwijzend voornaamwoord
nieuwe = bijvoeglijk naamwoord
buurman = zelfstandig naamwoord
lijkt = koppelwerkwoord, persoonsvorm
me = persoonlijk voornaamwoord
heel = bijwoord (van graad)
aardig = bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Welke voornaamwoorden staan in deze zin:

"Hij heeft dat boek van mij gejat."
A
persoonlijk en bezittelijk
B
aanwijzend en persoonlijk
C
alleen persoonlijk
D
alleen bezittelijk

Slide 7 - Quizvraag

Een zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat op zichzelf – ‘zelfstandig' – de betekeniskern van een werkwoordelijk gezegde vormt
Walter schrijft een brief
Walter loopt naar buiten
Walter luistert naar muziek

Slide 8 - Tekstslide

Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als ‘hulp' bij het hoofdwerkwoord van de zin staat. 
Walter heeft een brief geschreven
Walter moet een brief schrijven
Walter gaat een brief schrijven
Walter laat de brief schrijven door zijn broer
Walter kan de brief in de brievenbuis gooien

Slide 9 - Tekstslide

Een koppelwerkwoord is een werkwoord dat het onderwerp van een zin ‘koppelt' aan een naamwoordelijk deel 
Walter is lief
Walter wordt grootvader
Walter blijft voorzitter
Het huis leek onbewoond
Zijn broer scheen nogal slim
De kinderen zijn erg blij met hun ijsje

Slide 10 - Tekstslide

Welk werkwoord staat er in deze zin?

"De leerlingen maken hun huiswerk."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 11 - Quizvraag

Welk werkwoord staat in deze zin?

"De leerlingen zijn ijverig."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 12 - Quizvraag


Een aanwijzend voornaamwoord ...
A
... vraagt naar iets of iemand.
B
... is vaag en verwijst naar iets of iemand maar je weet het niet precies.
C
... wijst iets of iemand aan.
D
... bestaat helemaal niet.

Slide 13 - Quizvraag

Deze, die, dat en dit zijn aanwijzende voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Welk voornaamwoord herken je in onderstaande zin?

"Mijn vader komt graag naar mijn wedstrijden kijken."
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Verwijswoorden
functie van een verwijswoord = terugverwijzen naar een of meerdere woorden die eerder genoemd zijn; 'Wat' gebruik je bij terugverwijzen in de volgende situaties:

1. overtreffende trap --> Het allermooiste wat ik ooit gezien heb...

2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel -->  Het enige wat ik wil, is een weekje vakantie.

3. een hele zin --> Barry wilde graag aanvoerder worden, wat de coach een goed idee vond.

4. Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie --> Het meisje met wie ik samen naar school fiets, woont vlakbij.

5. Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel --> De auto waarmee we op wintersport gaan, heeft sneeuwkettingen.


Slide 16 - Tekstslide

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?

"De jongen wees naar haar."
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quizvraag

"Als iemand een medaille wint, ben jij het wel."

iemand =
A
persoonlijk. vnw.
B
vragend. vnw.
C
aanwijzend. vnw.
D
onbepaald. vnw.

Slide 18 - Quizvraag

Hier regelt iedereen gewoon alles voor elkaar.

Wat is het woordje 'gewoon'?
A
bijwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 19 - Quizvraag

Welk werkwoord staat er in deze zin?

"Veel leerlingen zijn deze week ziek."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 20 - Quizvraag

Welk werkwoord staat in deze zin?

"Mijn vader is rector op een grote middelbare school in Amsterdam."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Verwijswoorden

Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk, wat wij erg leuk vonden.

Mijn ouders kochten een vakantiehuis, dat wij erg leuk vonden.

Wat is het verschil in betekenis in beide zinnen?

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht
Benoem alle woorden in onderstaande zin:


Drie leerlingen hebben gisteren het schoolplein geveegd, nadat ze kleine gummetjes hadden gegooid tijdens hun natuurkundeles.

Slide 23 - Tekstslide

Huiswerk

Slide 24 - Tekstslide