Alaa en Laura week 17

Les week 17
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les week 17

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag:
- Herhaling spelling korte en lange klanken (blauwe gedeelte)
- woordenschat over voorvoegsels (oranje gedeelte)

Slide 2 - Tekstslide

KLINKERS EN MEDEKLINKERS

Ons alfabet bestaat uit twee soorten letters:

klinkers en medeklinkers.


Om goed te kunnen spellen is het belangrijk om te weten welke letters de klinkers en welke de medeklinkers zijn.


Slide 3 - Tekstslide

De klinkers zijn rood, de medeklinkers zijn paars.

(au & oei zijn de klinkers)

Slide 4 - Tekstslide

KORTE EN LANGE KLINKERS

EN TWEEKLANKEN


Onze taal kent korte en lange klinkers en tweeklanken.

Korte klinkers zijn: a e u o i

Lange klinkers zijn: aa ee uu oo


Tweeklanken bestaan uit twee verschillende klinkers:

ij ei ie ui ou au oe eu


Slide 5 - Tekstslide

LANGE EN KORTE KLANKEN


Wij gaan buiten spelen = lange klank (klinkt lang)

spe - len


Wij doen twee spellen = korte klank (klinkt kort)

spel -len

 

Slide 6 - Tekstslide

REGEL LANGE KLANK

aa ee uu oo

De apen eten dure noten


Lange klanken hebben pech,

we halen gewoon een letter weg.

Slide 7 - Tekstslide

REGEL KORTE KLANK

o i e a u

Domme kippen rennen het smalle bruggetje op.


Bij korte klanken zoals: a e o i u

zet ik twee medeklinkers, lekker puh!

Slide 8 - Tekstslide

REGEL TWEEKLANKEN

Hoor je aan het eind van een klankgroep een tweeklank, schrijf het woord zoals je het hoort.

luister - keuken - ruiken - kijken -

reiken - houten - pauken - zieken - koeken

Luister goed,

dan weet je hoe je het schrijven moet.

Slide 9 - Tekstslide

De a in 'hamer' klinkt als
A
een lange klinker
B
een korte klinker

Slide 10 - Quizvraag

De u in 'muggen' klinkt als
A
een lange klinker
B
een korte klinker

Slide 11 - Quizvraag

De o in 'spotten' klinkt als
A
een lange klinker
B
een korte klinker

Slide 12 - Quizvraag

De e in 'wezen' klinkt als
A
een lange klinker
B
een korte klinker

Slide 13 - Quizvraag

De a in 'bijna' klinkt als
A
een lange klinker
B
een korte klinker

Slide 14 - Quizvraag

De a in 'wangen' klinkt als
A
een lange klinker
B
een korte klinker

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
Denk aan de regel van de tweeklank

A
scheidden
B
scheiden

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord is goed geschreven?
Denk aan de regel van de tweeklank

A
spruiten
B
spruitten

Slide 17 - Quizvraag

Schrijf een woord op met een O die lang klinkt als een OO

Slide 18 - Open vraag

Schrijf een woord op met een E die lang klinkt als een EE

Slide 19 - Open vraag

Schrijf een woord op met een U die lang klinkt als een UU

Slide 20 - Open vraag

Nu:
Woordenschat - voorvoegsels

Slide 21 - Tekstslide

Voorvoegsels

VOORVOEGSELS

- zijn deeltjes die je voor woorden kunt plakken:

ONmogelijk (ON is het voorvoegsels)

EX-vriend (EX is het voorvoegsels)


- Door de voorvoegsels verandert de betekenis van de woorden




Slide 22 - Tekstslide

Lees de tekst

Slide 23 - Tekstslide

In de laatste alinea staat een synoniem voor doneren. Welk woord?

Slide 24 - Open vraag

Noteer de betekenis van veilen.

Slide 25 - Open vraag

Wat is de betekenis van het woord project?
A
iets waarin je goed in bent
B
iets waarvan je een voorstander bent
C
iets wat blindheid veroorzaakt
D
iets wat je maakt of doet

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent tijdig?

Slide 27 - Open vraag

Welk synoniem voor 'niet betaalbaar' staat in de tekst?

Slide 28 - Open vraag

Wat is het tegenovergestelde van BN'ers?

Slide 29 - Open vraag

Woorden met voorvoegsel

Sommige woorden bestaan uit een kernwoord en een voorvoegsel.

Het voorvoegsel is meestal geen echt woord, maar geeft het kernwoord een andere betekenis.


Bijvoorbeeld:

gebruiken - hergebruiken

Een (kern)woord met een voorvoegsel noemen we een afleiding.

Slide 30 - Tekstslide

Veelvoorkomende voorvoegsels
Voorbeeld

a-: niet

anti-: tegen

non-: niet

mis-: verkeerd, fout

wan-: slecht, verkeerd

her-: weer, opnieuw

ex-: niet meer

mini-: heel klein

inter-: tussen 2 of meer gebieden

asociaal

antipthie

non-actief

misdragen

wantoestand

herinrichten

ex-man

minibus

interland

Slide 31 - Tekstslide

Wat betekent
onmisbare
A
niet te missen
B
gemiste

Slide 32 - Quizvraag

Wat betekent
interregionaal
A
in de regio's
B
tussen regio's

Slide 33 - Quizvraag

Wat betekent
wantoestanden
A
slechte toestanden
B
andere toestanden

Slide 34 - Quizvraag

Wat betekent
non-actief
A
weer actief
B
niet actief

Slide 35 - Quizvraag

Wat betekent
ex-voorzitter
A
iemand die vroeger voorzitter was
B
verkeerde voorzitter

Slide 36 - Quizvraag

Wat betekent
herkauwers
A
een dier dat zijn eten opnieuw kauwt
B
een dier dat zijn eten meteen goed kauwt

Slide 37 - Quizvraag

Wat betekent
mini-ezels
A
jonge ezels
B
kleine ezels

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent
mishandeling
A
verkeerde handeling
B
gemiste handeling

Slide 39 - Quizvraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
Je kunt dat boek onmogelijk in één dag uitlezen.

__________

Slide 40 - Open vraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
Tijdens de les Duits heeft Aron zich vreselijk misdragen.

__________

Slide 41 - Open vraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
De politie stuurt wanbetalers een sms'je met een laatste waarschuwing.

___________

Slide 42 - Open vraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
Nadat mijn moeder mijn kamer had opgeruimd, moest ik hem helemaal herinrichten.

___________

Slide 43 - Open vraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
Drie keer per dag rijdt er een minibus van Zevenbergen naar Etten-Leur.
________

Slide 44 - Open vraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
Wanneer speelt Nederland die interlandwedstrijd?
_________________

Slide 45 - Open vraag

Wat betekent het onderstreepte woord?
Weet jij waar die anti-muggenspray staat?
_________________

Slide 46 - Open vraag


niet te betalen
A
wanbetalen
B
onbetaalbaar
C
nonbetalen
D
anti-betalen

Slide 47 - Quizvraag


opnieuw gebruiken
A
hergebruiken
B
misgebruiken
C
wangebruiken
D
ex-gebruiken

Slide 48 - Quizvraag


niet ervaren
A
ex- ervaren
B
non-ervaren
C
interervaren
D
onervaren

Slide 49 - Quizvraag