1.2 Zinsdelen NN

1.2 Zinsdelen NN
Doel = Je herkent verschillende zinsdelen.
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

1.2 Zinsdelen NN
Doel = Je herkent verschillende zinsdelen.

Slide 1 - Tekstslide

Even inchecken

Hoe gaat het met jullie?

Waar ben je opgegroeid?

Slide 2 - Tekstslide

Voorkennis ophalen
Wat hebben we de vorige les geleerd?
- werkwoord; zegt wat iets of iemand doet of overkomt, hij gaat naar de bioscoop.
- zelfstandig naamwoord; lidwoord voorzetten/ meervoud/ verkleinen, bijv stoel
- bijvoeglijk naamwoord; geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord, de mooie stoel
- lidwoord; de, het of een (staat voor een zelfstandig naamwoord)
- persoonlijk voornaamwoord; iemand of iets, wij kopen een stoel
- bezittelijk voornaamwoord; van wie iets is, mijn stoel
- aanwijzend voornaamwoord; verwijst naar iets (deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke)
- voegwoord; twee zinnen aan elkaar verbinden (bijv: en, maar, want, omdat, als, toen)
- voorzetsel; staak vaak voor zelfstandig nw, plaats (in, op, naast), tijd (in , tijdens), reden (door, vanwege)    

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn zinsdelen?

Slide 4 - Open vraag

Stappenplan zinsdelen benoemen
1. persoonsvorm (pv)
2. gezegde (gez.)
3. onderwerp (ow)
4. lijdend voorwerp (lv)*
5. meewerkend voorwerp (mv)*
6. bijwoordelijke bepaling (bijw.bep.)*

*komen niet altijd in elke zin voor

Slide 5 - Tekstslide

1. Persoonsvorm (pv)

- de tijd van de zin veranderen
- onderwerp veranderen;          enkelvoud/meervoud
- de zin vragend maken


Sanne is naar Roosendaal geweest. 

2. Gezegde (gez.)

Alle werkwoorden vormen samen het gezegde
('te' en 'aan het' voor een ww => horen bij het gez.)


Sanne leest een boek.
Sanne is aan het koken. 

Slide 6 - Tekstslide

Wat is de pv?
Mijn broer werkt in het ziekenhuis.
A
mijn
B
ziekenhuis
C
broer
D
werkt

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Mark is het magazijn aan het schoonmaken.

Slide 8 - Open vraag

3. Onderwerp (ow)

wie/wat + gez.

Sara is aangenomen.
Alle docenten hebben een studiedag.



4. Lijdend voorwerp (lv)

wie of wat + gez. + ow

Amir organiseert een feest. 
ow= Amir
lv = een feest

Slide 9 - Tekstslide

Ik heb je net een appje gestuurd.
Wat is het gez., ow en het lv?

Slide 10 - Open vraag

5. Meewerkend voorwerp (mv)


een woord (groep) waar je aan (soms voor) voor kunt zetten

Stuur je mij een e-mail?
De opdracht is hem niet duidelijk. 
6. Bijwoordelijke bepaling (bijw.bep)

geeft antwoord op vragen als 
- waar
- wanneer
- hoe
- waarheen
- waarvandaan
- waardoor
- waarom
De fiets staat in de schuur

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?
Kevin voerde de hond nog wat extra brokken?
A
Kevin
B
brokken
C
de hond
D
voerde

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?
De docent gaf iedereen aan het begin van de les een hand.

Slide 13 - Open vraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik werkte vorig jaar in het basisonderwijs.
A
basisonderwijs
B
ik
C
vorig jaar
D
in

Slide 14 - Quizvraag

Wat hebben jullie vandaag geleerd?

Slide 15 - Open vraag

Huiswerk
NN Taalverzorging instaptoets H1

Slide 16 - Tekstslide