3.2 Signaalwoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

3.2 Signaalwoorden

Vorige les 

- Samengestelde zinnen           losse zinnen samenvoegen

- Voegwoorden: 'cement' 

en, maar, omdat, doordat, of, dus want, voordat, terwijl, die, dat

- Voegwoorden midden in de zin maar ook vooraan. 

Het sollicitatiegesprek is verzet. De manager heeft spoedoverleg.

Ik heb gisteren gesolliciteerd bij een stagebedrijf. Ik ben aangenomen.

Het sollicitatiegesprek is verzet omdat de manager een spoedoverleg heeft.

Ik heb gisteren gesolliciteerd bij een stagebedrijf en ben aangenomen. 

Let op!

Maak je een samengestelde zin, let dan op:

- werkwoorden

Mark bestelt nieuwe postzegels, terwijl ik die ook net besteld heb.

- woordvolgorde

Issa gaat naar huis, omdat hij is ziek        Issa gaat naar huis, omdat hij ziek is.  

Deze les: Signaalwoorden

Taalverzorging 3.2

Doel: Je gebruikt de juiste signaalwoorden om het verband tussen je zinnen duidelijk te maken. 

Welke opsomming geven Fokke en Sukke hier?

Aan welk signaalwoord zie je dat? 

Doel van signaalwoorden:

Verbanden aangeven in een tekst, verbanden tussen verschillende zinnen. 

Eerst zet je de borden op tafel. Dan leg je het bestek naast de borden. Daarna zet je de gevouwen servetten op de borden. 

Eerst, dan, daarna        volgorde van dingen.

Doel van signaalwoorden:

Verbanden aangeven in een tekst, verbanden tussen verschillende zinnen. 

De sportschool verhuist naar een nieuw gebouw. Daarom zijn we de komende week gesloten. 

Daarom        een reden geven

Doel van signaalwoorden:

Verbanden aangeven in een tekst, verbanden tussen verschillende zinnen. 

Groene zeep is meestal niet geparfumeerd. Daardoor heeft deze zeep een typische, eigen geur. 

Daadoor        laten zien dat het gaat om een oorzaak en een gevolg. (niet geparfumeerd        typische, eigen geur)

Voorbeelden van tekstverbanden:

• opsomming: tevens, bovendien, daarnaast, zowel
• volgorde: ten eerste, eerst, ten slotte, om te beginnen
• tegenstelling: maar, echter, toch, daarentegen, hoewel
• tijd: eerst, daarna, voordat, nadat, eens, toen
• vergelijking: zoals, net zo als, evenals, kleiner/ beter/... dan
• reden of argument: daarom, omdat, want, immers, namelijk
• samenvatting/ conclusie: dus, kortom, al met al, samengevat