Groep 5-6 | taal | persoonlijke voornaamwoorden

Nieuw logo
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsTaal+2BasisschoolGroep 5,6

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nieuw logo

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Taal
Doel: ik kan de juiste vorm van de persoonlijke voornaamwoorden gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Bespreek het doel van deze les. Wat gaan de leerlingen deze les oefenen/leren?
ik
wij
jullie
zij
zij
Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
hij
jij

Slide 3 - Tekstslide

Stel de vraag: Wat is een persoonlijk voornaamwoord? Bespreek daarna de woorden die eronder staan.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bekijk via het oogje het uitlegblad.

Slide 5 - Tekstslide

Bekijk samen het uitlegblad. Klik op het oogje om het uitlegblad te openen. Daarna heb je de mogelijkheid om de afbeelding te vergroten (inzoomen). 
Persoonlijk voornaamwoord.
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam.
Pietje verzint een raadsel.
Hij vertelt 
het raadsel aan zijn klas.
Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin) en kan je vervangen door een naam.
De hond heeft een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.
Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin) en kan je vervangen door een naam. 
Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.

Slide 6 - Tekstslide

Lees samen met de leerling deze uitleg. Leg uit wanneer je een woord vervangt voor een persoonlijk voornaamwoord.
Start met het schrijven van een verhaal over een gebeurtenis, iets dat je hebt meegemaakt. 
Klik op het rad en maak met het persoonlijk voornaamwoord een zin in je verhaal.
Lever je verhaal in bij de leerkracht.

Slide 7 - Tekstslide

Laat de leerlingen starten met het schrijven van een verhaal. Tussendoor draaien ze aan het rad  en met elk woord een zin maken in hun verhaal.

Je kan er ook voor kiezen om deze opdracht klassikaal uit te voeren en gezamenlijk een verhaal te schrijven.
Speel het spel klik hier en vul daarna je score in op de volgende slide.

Slide 8 - Tekstslide

Laat de leerlingen de link volgen op klik hier en het spel spelen op Wordwall.

Hoeveel persoonlijke voornaamwoorden kon jij vinden?
010

Slide 9 - Poll

Laat de leerlingen hier de score van het spel invullen.



zo heet de persoon

Ik
jij (je)
u
hij
zij (ze)
het
wij (we)
jullie
u
zij (ze)













“aan of met” de persoon
     mij (me)
jou
u
hem
haar
het
ons
jullie
u
hun, hen, ze
 









Slide 10 - Tekstslide

Leg uit wat het verschil is in de persoonlijk voornaamwoorden. 
Zo heet de persoon, dan gebruik je dat rijtje met woorden.
Ben je aan of met de persoon dan gebruik je de woorden uit het tweede rijtje.

Welke woorden zijn de persoonlijk voornaamwoorden?
Hij weet alles altijd beter. 
Wij gaan met zijn allen op vakantie naar Nederland.
Jullie gaan dadelijk een verhaal schrijven. 
Zij houden van Grieks eten.
A
zwembad, Nederlandse, muziek, kinderboerderij.
B
Hij, Wij, Jullie, Zij
C
Hij, Wij, houden, van
D
Jullie, Zij, beurt, zwembad

Slide 11 - Quizvraag

Antwoord B: hij, wij, jullie, zij.

Welke woorden zijn de persoonlijk voornaamwoorden?
Ga je met mij mee naar de dierentuin vandaag?
Ik ren naar jou toe.
Neem je haar ook mee naar de dierentuin?
Vraag je dat aan ons?
A
je, mij, ik, jou, je, haar, je, ons.
B
haar, ons, jou, mij
C
je, ik
D
ons, naar, haar, mee.

Slide 12 - Quizvraag

Antwoord A: je, mij, ik, jou, je, haar, je, ons.

Welke woorden zijn de persoonlijk voornaamwoorden?
Vraag je dat aan hen?
Ik ga morgen naar het pretpark. Ga je met mij mee naar het pretpark?
Reis jij graag met de boot? 
Ik wil naar jou toe.
Hij is echt heel erg aardig. Neem je haar ook mee naar het pretpark?
A
speeltuin, trein, park, beurt.
B
je, mij, park, haar.
C
vraag, ga, reis, neem
D
je, hen, ik, je, mij, jij, ik, jou, hij, je, haar.

Slide 13 - Quizvraag

Antwoord D: je, hen, ik, je, mij, jij, ik, jou, hij, je, haar.

Welke woorden zijn de persoonlijk voornaamwoorden?
Wij willen nu gaan zwemmen. Zij houden niet van zwemmen en gaan niet mee.
Jullie gaan naar het zwembad. Je hoeft hun niet te vragen of ze komen.
Vraag je dat niet aan ons? U gaat toch wel mee? 
A
park, Nederlandse, zwembad, winkel
B
u, naar, het, houden.
C
wij, zij, jullie, je, ze, je, hun, ons, u.
D
jullie, u, winkel, vragen

Slide 14 - Quizvraag

Antwoord C: wij, zij, jullie, je, ze, je, hun, ons, u.

Slide 15 - Tekstslide

Deel nu de werkbladen uit. De leerlingen gaan aan de slag met de werkbladen. Je kan de werkbladen ook als huiswerk meegeven.
Reflecteren

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Deze les is gemaakt door Tistaal by Dutchily. Op de vermelde bronnen na, alle rechten voorbehouden aan team Dutchily. 




Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies