Nederlands quiz 6&7

Nederlandse Quiz                              
Caro Slotema & Sophia Lahmadi
P1A
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Nederlandse Quiz                              
Caro Slotema & Sophia Lahmadi
P1A

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het doel van deze tekst?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Instrueren
D
Overtuigen

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het tekstsoort van deze tekst?
A
Informatieve tekst
B
Amuserende tekst
C
Overtuigende tekst
D
Instruerende tekst

Slide 3 - Quizvraag

Iedere tekst heeft alinea's maar hoe herken je alinea's?
A
Een alinea is een stuk tekst in de tekst die je herkent doordat er meestal een spatie staat.
B
Een alinea herken je door het aantal woorden te tellen
C
Het aantal punten in de tekst
D
Geen idee

Slide 4 - Quizvraag

wat is de kernzin van alinea 1

Slide 5 - Open vraag

Signaalwoorden en de verbanden zijn best moeilijk te onthouden, vooral omdat je ze makkelijk door elkaar kan houden
A
Zo, opsomming
B
Voordat, tijd
C
En, tegenstelling
D
Maar, gevolg

Slide 6 - Quizvraag

Zij gingen een broodje halen bij de supermarkt voor hun moeder. Welk verwijswoord staat in deze tekst?
A
Zij, hij, zijn
B
En, of, omdat
C
De, het, een
D
Kok, leraar, tandarts

Slide 7 - Quizvraag

Nadat ik mijn poster voor AK had afgerond en hem had ingeleverd, kon ik genieten van mijn weekend. Wat zijn voorbeelden van de voegwoorden in deze tekst?
A
Het, en, voor
B
Het, een, voor
C
Een, of, nadat
D
Nadat, en, of

Slide 8 - Quizvraag

Het buurtcomité hadden een markt georganiseerd voor de arme mensen. Wat betekent het woord comité?
A
Een groep mensen die niks doen
B
Een persoon die een taak uitvoert
C
Een groep mensen die een bepaalde taak uitvoeren
D
Dat is een ander woord voor een feestje

Slide 9 - Quizvraag

Mijn moedertaal is Spaans, ik spreek vloeiend Spaans en ik zal het ook nooit afleren. Wat betekent moedertaal?
A
De taal die je van je moeder hebt geleerd.
B
De taal die je vanaf je geboorte hebt geleerd.
C
De taal die je moeder heeft bedacht.
D
De taal die je moeder spreekt.

Slide 10 - Quizvraag

Mijn tweede taal is Amerikaans, ik spreek Amerikaans niet zo goed als Spaans. IK ben het afgeleerd. Wat betekent 2e taal?
A
De 2e taal die je vanaf geboorte hebt geleerd.
B
De 2e taal die je op school hebt geleerd
C
Je 2e lievelingstaal
D
De 2e taal op aarde

Slide 11 - Quizvraag

Nederlands is voor mij een vreemde taal, mijn moeder en vader willen verhuizen naar Nederland maar het is zo een moeilijke taal. Wat betekent vreemde taal?
A
De taal die je maar vreemd vind
B
De taal die niet je moedertaal is
C
De taal die niemand spreekt.
D
Geen idee

Slide 12 - Quizvraag

In Nederland is Nederlands de standaardtaal, in bijvoorbeeld Canada hebben ze geen standaardtaal, ze spreken meerdere talen. Wat betekent standaardtaal?
A
De taal die standaard over de wereld wordt gesproken
B
Geen idee
C
De taal die je standaard hebt geleerd toen je jong was.
D
Taal waarin mensen gesprekken voeren

Slide 13 - Quizvraag

In België spreken ze met een dialect. Wat betekent dialect? Geef 1 voorbeeld.

Slide 14 - Open vraag

Sophie zegt: ''Ik ben meertalig.'' Wat betekent meertalig en ben je zelf meertalig?

Slide 15 - Open vraag

Wat betekent leenwoorden? Geef 3 voorbeelden van leenwoorden.

Slide 16 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord in deze zin?
Het gerucht bleek dat Sanne ruzie met Peter heeft gezocht.
A
Gerucht
B
Ruzie
C
Bleek
D
Gezocht

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de tegenwoordige tijd van deze zin? Daniël ging naar de markt om zijn favoriete noten te kopen.

Slide 18 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van deze zin: Emily gaat naar de nieuwe film samen met haar vriendinnen.

Slide 19 - Open vraag

Gister (melden) we ons bij de directeur
A
Melde
B
Melden
C
Melten
D
Melte

Slide 20 - Quizvraag

De boot (glijden) in het water
A
Glijdt
B
Glijt
C
Glijd
D
Vaart

Slide 21 - Quizvraag