Grammatica hh + H1

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Pak je leesboek en ga lekker lezen!
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
  • Dagopening
  • Herhalen woordsoorten klas 1
  • Aan de slag!

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerk
Woensdag 15 februari:
Woordsoorten H3: opdr. 1 t/m 6
Woordsoorten H4: 1 t/m 5

Vrijdag 10 februari:
Inleveren zakelijke e-mail (Magister)




Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk
Woensdag 22 februari:
De Brug Woordsoorten, opdr. 1 t/m 6






Slide 4 - Tekstslide

Doel van deze les:
  • Je kent alle woordsoorten die je geleerd hebt in klas 1.

Slide 5 - Tekstslide

Woordsoorten klas 1
  • zelfstandig naamwoord (zn)
  • bepaald (blw) en onbepaald lidwoord (olw)
  • bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • zelfstandig werkwoord (zww), hulpwerkwoord (hww), koppelwerkwoord (kww)
  • persoonlijk (pers. vnw.) en bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)
  • aanwijzend (aanw.vnw) en vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • voorzetsel (vz)
  • bijwoord (bw)

Slide 6 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord (zn)
  • mensen, dieren, planten, dingen (medipladi)
  • kan een lidwoord voor staan
  • heeft vaak een enkelvoud en een meervoud
  • kun je vaak een verkleinwoord van maken
  • ook eigennamen zijn zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Tekstslide

Noteer de zn uit de zin.
Zet er komma's tussen.
"De hond Laika was het eerste dier in de ruimte."

Slide 8 - Open vraag

lidwoord (lw)
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

  • De en het zijn bepaalde lidwoorden (blw).
  • Een is een onbepaald lidwoord (olw).

Slide 9 - Tekstslide

Noteer de lv uit de zin.
Zet er komma's tussen.

"De jonge atleet was een van de beste sporters van het land."

Slide 10 - Open vraag

bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zn. 
  • Ze kunnen voor, maar ook achter het zn staan.
  • Ze hebben vaak een korte en een lange vorm.

De rode pen. 
De pen is rood.

Slide 11 - Tekstslide

Noteer de bn uit de zin.
Zet er komma's tussen.

"De geurende, gekruide rijstschotel smaakte erg lekker."

Slide 12 - Open vraag

Zelfstandig, koppel- en hulpwerkwoord 
  • Zelfstandig werkwoord (zww) is het belangrijkste  
   werkwoord in de zin. Het geeft aan wat het onderwerp doet of 
   overkomt.
  • Hulpwerkwoorden (hww) komen voor in zinnen met meerdere 
   werkwoorden. Ze 'helpen' om het gezegde te maken.
  • Koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 

Bij de bakker zou je lekkere gebakjes kunnen kopen.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het hww en zww in de volgende zin?

"Liam zou een pakje kauwgom hebben gestolen."

Slide 14 - Open vraag

Aanwijzend en vragend voornaamwoord
  • Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst een mens, 
  dier of ding aan. Deze, die, dit, dat, zo'n, zulke, dergelijke, zelf, 
  hetzelfde, dezelfde.
  • Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) vraagt naar iets of 
   iemand. Wie, wat, welk(e), wat voor (een).
   Andere vraagwoorden zijn bijwoorden (bw).

Slide 15 - Tekstslide

Noteer de aanw.vnw'en uit de zin.
Zet er komma's tussen.
"Deze snoepjes zien er heerlijk uit, maar die daar lijken me niet zo lekker."

Slide 16 - Open vraag

Noteer de vr.vnw's uit de zin.
Zet er komma's tussen.

"Wie weet wanneer het volgende schoolfeest is?"

Slide 17 - Open vraag

voorzetsel (vz)
  • Geeft vaak een plaats, tijd, reden of oorzaak aan.
  • Worden ook wel 'kastwoorden' of 'feestjewoorden' genoemd.
  • Op, achter, naast, tijdens, langs, van, onder, bij, tussen, ...

Slide 18 - Tekstslide

Noteer de vz uit de zin.
Zet er komma's tussen.
"Toen we gisteravond van de stad naar huis fietsten, kwamen we door het park."

Slide 19 - Open vraag

bijwoord (bw)
  • Als een bijwoordelijke bepaling (bwb) uit één woord bestaat, is 
   het een bijwoord.
  • Bijwoorden kunnen van alles aangeven:
   - Tijd: gisteren, vandaag, morgen, straks, vroeger
   - Plaats: hier, daar, ergens, nergens, er, overal
   - Zekerheid: ongetwijfeld, absoluut, zeker
   - Ontkenning: niet, nooit, geenszins

Slide 20 - Tekstslide

bijwoord (bw)
Het bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord:
- werkwoord: Robert loopt hard.
- bijvoeglijk naamwoord: Het schilderij is erg mooi.
- ander bijwoord: Sietske fietste erg snel.

Slide 21 - Tekstslide

Noteer de bw uit de zin.
Zet er komma's tussen.
"De bijzonder gemotiveerde leerlingen doen morgen zeker mee aan de schrijfwedstrijd."

Slide 22 - Open vraag

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
  • Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon, dier of ding aan: Zij varen, ik leg het op de kast, jij speelt vals.
  • Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie 
   iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar 
   het bij hoort: Jouw schooltas, jullie boeken, mijn sleutels.

Slide 23 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 25 - Tekstslide

Noteer de pers.vnw. uit de zin.
Zet er komma's tussen.

"Ik vind het knap van jou dat je in de top-3 bent geëindigd."

Slide 26 - Open vraag

Noteer de pers.vnw. uit de zin.
Zet er komma's tussen.

"Jullie moeten hem die bal weer teruggeven."

Slide 27 - Open vraag

Noteer de bez.vnw. uit de zin.
Zet er komma's tussen.

"Mijn broertjes zorgen goed voor hun wandelende takken."

Slide 28 - Open vraag

Noteer de bez.vnw. uit de zin.
Zet er komma's tussen.

"Zij liet haar verfkwast boven op zijn tekening vallen."

Slide 29 - Open vraag

Ik ken de woordsoorten uit klas 1 nog.
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

Aan de slag!

Maak De Brug Woordsoorten, opdr. 1 t/m 6.
Je mag dit samen doen, maar overleg zachtjes.

Klaar? 
Lezen in je leesboek, verder werken aan je gedicht.
timer
20:00

Slide 31 - Tekstslide

Huiswerk
Woensdag 22 februari:
De Brug Woordsoorten, opdr. 1 t/m 6






Slide 32 - Tekstslide