taalquiz NT2

Taalles
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Taalles

Slide 1 - Tekstslide

Wat ga je vandaag doen?

Je krijgt een taalquiz. 
Hier staan allerlei verschillende onderdelen van taal in. 
Een stuk is herhaling, sommige onderdelen zijn misschien nog nieuw. 
Probeer niks op te zoeken.
Succes met het maken van de vragen!

Slide 2 - Tekstslide

vraag 1: grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 3 - Quizvraag

vraag 2: grammatica
In welke zin staat GEEN zelfstandig naamwoord
(= een woord waar de/het voor kan)?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.

Slide 4 - Quizvraag

vraag 3: grammatica
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooi boek
D
een mooie boek

Slide 5 - Quizvraag

vraag 4: woordenschat
Hoe noem je een ander woord met (bijna) dezelfde betekenis?

A
tegenstelling
B
synoniem
C
alinea
D
afbeelding

Slide 6 - Quizvraag

vraag 5: woordenschat
Wat is een voorbeeld van twee synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht

Slide 7 - Quizvraag

vraag 6: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
onmiddellijk
B
intervieuw
C
soliciteren
D
vrienshap

Slide 8 - Quizvraag

vraag 7: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portemonnee
C
korona-virus
D
belangreik

Slide 9 - Quizvraag

vraag 8: spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
pyjama
B
interessant
C
agressief
D
burgermeester

Slide 10 - Quizvraag

vraag 9 : spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond

Slide 11 - Quizvraag


vraag 10: woordenschat
De hulp is overbodig.
Wat betekent overbodig?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.

Slide 12 - Quizvraag


vraag 11: woordenschat
De mammoet is uitgestorven.
Wat betekent uitgestorven?
A
Wanneer een soort plant/dier niet meer bestaat.
B
Wanneer er heel veel soorten van een plant of dier zijn.
C
Wanneer een dier dood gegaan is.
D
Wanneer iets niet meer in het wild leeft, alleen in gevangenschap.

Slide 13 - Quizvraag


vraag 11: woordenschat
Die man belemmerd het contact.
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen (iets moeilijk maken, tegenhouden)
B
zeuren (mopperen)
C
ruzie maken
D
jaloers zijn

Slide 14 - Quizvraag

vraag 13: werkwoordspelling
Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer

Slide 15 - Quizvraag

vraag 14: werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
Word
B
Wordt
C
Werden
D
Worden

Slide 16 - Quizvraag

Vraag 15: werkwoordspelling
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
Beantwoorden
C
Beantwoord
D
Beantwoordt

Slide 17 - Quizvraag

vraag 16: wat zijn klinkers?
A
a-u-e-i-eu
B
a-oo-x-y-b
C
sch-au-eu-ie-oo
D
m-k-l-n-d

Slide 18 - Quizvraag

vraag 17: wat zijn medeklinkers?
A
a-u-e-i-eu
B
a-oo-x-y-b
C
sch-au-eu-ie-oo
D
m-k-l-n-d

Slide 19 - Quizvraag

vraag 18: waar is de verkeerde klinker ingevuld?
A
gebruiken
B
bedoelen
C
afgeprijsd
D
aanbeiding

Slide 20 - Quizvraag

vraag 19: waar is de verkeerde klinker ingevuld?

A
versturen
B
schroevendraier
C
machine
D
applaus

Slide 21 - Quizvraag

vraag 20: voorzetsels
Die vrouw komt niet in
aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over

Slide 22 - Quizvraag

vraag 21: voorzetsels
Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in

Slide 23 - Quizvraag

vraag 22: voorzetsels
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes.
A
over
B
met
C
om
D
tegen

Slide 24 - Quizvraag

vraag 23: voorzetsels
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over

Slide 25 - Quizvraag

vraag 24: lidwoorden
Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast

Slide 26 - Quizvraag

vraag 25: lidwoorden
Wat is fout?
A
het glas
B
het pak
C
het konijn
D
het vogel

Slide 27 - Quizvraag

vraag 26: lidwoorden
Wat is fout?
A
de hoofdstuk
B
de machine
C
de fotograaf
D
de school

Slide 28 - Quizvraag

vraag 27: lidwoorden
Wat is fout?
A
het programma
B
het dier
C
het afspraak
D
het bureau

Slide 29 - Quizvraag

vraag 28: meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's

Slide 30 - Quizvraag

vraag 29: meervoud
wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren

Slide 31 - Quizvraag

vraag 30: meervoud
wat is fout?
A
cadeaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen

Slide 32 - Quizvraag

Vraag 31: meervoud
Wat is fout?
A
bakken
B
bloken
C
rozen
D
katten

Slide 33 - Quizvraag

Vraag 32: meervoud
Wat is GOED?
A
golfen
B
vingers
C
kinders
D
grensen

Slide 34 - Quizvraag

Vraag 33: zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
Op 11 mei starten de scholen weer.
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 35 - Quizvraag

Vraag 34: zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
De premier heeft vandaag een toespraak gehouden.
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 36 - Quizvraag

Vraag 35: woordenschat
Waar zie je een tegenstelling?
A
contant - pinnen
B
digitaal - analoog
C
veilig - gevaarlijk
D
delen - verliezen

Slide 37 - Quizvraag

Vraag 36: woordenschat
Waar zie je een tegenstelling?
A
verliezen - winnen
B
aankomen - uitkomen
C
zonder - met
D
onthouden - vergeten

Slide 38 - Quizvraag

Vraag 37: woordenschat
Waar zie je een tegenstelling?
A
kwart over - kwart voor
B
beneden - boven
C
ziek - levend
D
nat - droog

Slide 39 - Quizvraag

Vraag 38: lettergrepen
Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
er-va-ring
B
ple-zier
C
ver-dient
D
on-der-delen

Slide 40 - Quizvraag

Vraag 39: lettergrepen
Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
bad-kam-er
B
ver-die-ping
C
wer-ken
D
re-ge-nen

Slide 41 - Quizvraag

Vraag 40: lettergrepen
Welk woord is FOUT in lettergrepen verdeeld?
A
be-we-gen
B
be-val-len
C
open-baar
D
ont-van-gen

Slide 42 - Quizvraag

Vond je een van deze onderdelen moeilijk? Kies uit: grammatica, woordenschat, spelling, werkwoordspelling, klinkers, voorzetsels, lidwoorden, meervoud, zinsdelen, lettergrepen.
Schrijf het hier op. Het mogen meerdere onderdelen zijn.

Slide 43 - Open vraag

Einde van de les

Slide 44 - Tekstslide