p4 - lesweek 6

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Berlin, Kapitel 5

Die Planung

die erste Unterrichtsstunde

• Berlin
• Musik

die zweite Unterrichtsstunde

• Dativ mit Präpositionen
• An die Arbeit!

die dritte Unterrichtsstunde

• De Boektoets is verplaatst naar volgende week.

Leesboekje

Lies das Buch.

Notiere die Wörter ins Heft.

Was weißt du über Berlin?

Das ist Berlin

• Lied über Berlin
• Berlin als 'freie Stadt' --> alles ist möglich, alles ist erlaubt.
• 
  

Berlijn is de hoofdstad van Duitsland en tevens de populairste bestemming voor een stedentrip in Duitsland. De meer dan drie miljoen inwoners tellende metropool kent een roemruchte geschiedenis. Berlijn is een stad die barst van de hotspots. Verspreid over Berlijn zijn er tientallen bezienswaardigheden die de moeite waard zijn. Het is lastig om alles te zien in één reis naar Berlijn. 

1. Alexanderplatz
2. Bundestag
3. Brandenburger Tor
4. Dom

1. Holocaust-Mahnmal
2. Museumsinsel
3. Reichstag
4. Schloss Sanssouci

1. Checkpoint Angie
2. Checkpoint Berlin
3. Checkpoint Charlie
4. Checkpoint Daisy

1. Dom
2. Frauenkirche
3. Gedächtsniskirche
4. Siegessäule

1. Berliner Garten
2. Berliner Straße
3. Berliner Mauer
4. Berliner Streifen

1. Berliner Kirche
2. Berliner Kathedrale
3. Berliner Synagoge
4. Berliner Dom

1. Siegessäule
2. Berliner Obelisk
3. Zwiebelsäule
4. Siegfriedsäule

Maak opdracht 5 Kapitel 5

Keine Ohrhörer dabei?

Mache: Kapitel 5 Lektion 1 Aufgaben 3 t/m 11

Superrr!

Gebruik Lektion 1, 2, 3 van Kapitel 5.

Vertaal in het Duits

• Ik heb een broer.
• Mijn zus is trots op (=auf) mij.
• Ik wil tv-kijken.
• Hij spreekt met vrienden af.

Superrr!

Gebruik Lektion 1, 2, 3 van Kapitel 5.

Die Antworten

Ik heb een broer.
= Ich habe einen Bruder.
Mijn zus is trots op (=auf) mij.
= Meine Schwester ist stolz auf mich.
Ik wil tv-kijken.
= Ich will fernsehen.
Hij spreekt met vrienden af.
= Er trifft Freunde.

Was hast du heute gelernt?

Welche Frage(n) hast du jetzt noch?

vertaal:
Kommst du morgen zu mir?

Nach (haar).......ist Katja an der Reihe.

1. sie
2. Ihr
3. ihr
4. er

Mit (jou).....ist alles viel schöner.

1. dir
2. dich
3. du
4. sie

Da ist der Junge (uit) ......meiner Klasse.

Das Buch habe ik (van).......meiner Oma bekommen.

Warum kannst du nicht
(bij mij).........übernachten?

Was ist dein Hobby?