sterke werkwoorden

Das starke Verb
  • in de tegenwoordige tijd krijgen sterke ww met een a in de stam een Umlaut bij "du, er, sie, es, man, wer"
  • in de tegenwoordige tijd veranderen sterke ww met een -e- in de stam bij "du, er, sie, es, man, wer" in een -ie- of een -i-
  • als je het ww lang uitspreekt => ie                                                    
  • als je het ww kort uitspreekt => i                                                       
  • de uitzonderingen staan in de lijst van sterke ww                   
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Das starke Verb
  • in de tegenwoordige tijd krijgen sterke ww met een a in de stam een Umlaut bij "du, er, sie, es, man, wer"
  • in de tegenwoordige tijd veranderen sterke ww met een -e- in de stam bij "du, er, sie, es, man, wer" in een -ie- of een -i-
  • als je het ww lang uitspreekt => ie                                                    
  • als je het ww kort uitspreekt => i                                                       
  • de uitzonderingen staan in de lijst van sterke ww                   

Slide 1 - Tekstslide

hoe maak je de stam van een ww?

Slide 2 - Woordweb

hoe weet je of een ww sterk of zwak is?

Slide 3 - Woordweb

welke ww ken je die in het NL zwak zijn en in het Duits sterk?

Slide 4 - Woordweb

Ergänze: Mein Vater (lesen) .... ein Buch.

Slide 5 - Open vraag

Welches Restaurant (empfehlen) ... du mir?

Slide 6 - Open vraag

Welchen Pullover (tragen) ... du im Winter am liebsten?

Slide 7 - Open vraag

(fahren) ... ihr mit dem Fahrrad zur Schule?

Slide 8 - Open vraag

Er (brechen) .... immer etwas.

Slide 9 - Open vraag

Wie lange (stehen) .... du hier schon?

Slide 10 - Open vraag

(nehmen) .... dein Bruder nie ein Stück Kuchen?

Slide 11 - Open vraag

(teilnehmen) .... ihr an dem Wettkampf ....?

Slide 12 - Open vraag

Wir (schlafen) .... am Wochenende immer aus.

Slide 13 - Open vraag

Meine Freunde (sehen) .... jeden Tag fern.

Slide 14 - Open vraag

(geben) .... du mir bitte den Schlüssel?

Slide 15 - Open vraag

Der Ball (fallen) .... ins Wasser.

Slide 16 - Open vraag

Übersetze: dragen-droeg-gedragen

Slide 17 - Open vraag

Übersetze: komen-kwam-gekomen

Slide 18 - Open vraag

Übersetze: geven-gaf-gegeven

Slide 19 - Open vraag

Übersetze: vallen-viel-gevallen

Slide 20 - Open vraag

Übersetze: eten-at-gegeten

Slide 21 - Open vraag

übersetze: hangen-hing-gehangen

Slide 22 - Open vraag

übersetze: aantrekken-trok aan-aangetrokken

Slide 23 - Open vraag