7.4 evolutietheorie in ontwikkeling

Met hulp van gidsfossielen kunnen wetenschappers aardlagen dateren. Welke fossielen zijn het best te gebruiken als gidsfossielen?
A
Een fossiel dat alleen in een bepaald gebied voorkomt.
B
Een fossiel dat wijdverspreid voorkomt.
C
Een fossiel van een soort die gedurende lange tijd op aarde heeft geleefd.
D
Een fossiel van een soort die slechts een korte tijd voorkwam.
1 / 19
volgende
Slide 1: Quizvraag
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Met hulp van gidsfossielen kunnen wetenschappers aardlagen dateren. Welke fossielen zijn het best te gebruiken als gidsfossielen?
A
Een fossiel dat alleen in een bepaald gebied voorkomt.
B
Een fossiel dat wijdverspreid voorkomt.
C
Een fossiel van een soort die gedurende lange tijd op aarde heeft geleefd.
D
Een fossiel van een soort die slechts een korte tijd voorkwam.

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Hoe noem je een fossiel dat de verwantschap tussen verschillende soorten verduidelijkt?

Slide 2 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Missing links
"Fossiele overgangsvormen"
Aanwijzingen voor gemeenschappelijke voorouders.

Slide 3 - Tekstslide

Elementen worden ingedeeld naar het aantal protonen in de atoomkern. En van alle elementen bestaan varianten met een verschillend aantal neutronen in de kern. Zo'n variant heet een isotoop.
Absolute leeftijdsbepaling
  • C14-methode

  • Koolstof-isotoop uit dampkring
  • Halveringstijd 5370 jaar
  • 14C:12C bepaalt leeftijd

Slide 4 - Tekstslide

Elementen worden ingedeeld naar het aantal protonen in de atoomkern. En van alle elementen bestaan varianten met een verschillend aantal neutronen in de kern. Zo'n variant heet een isotoop.
Voorbeeld C14:
Fossiel met 25% oorspronkelijke C14
en halveringstijd 5730 jaar is hoe oud?
A
5370 jaar
B
8055jaar
C
11460 jaar
D
22920 jaar

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7.4 Evolutietheorie in ontwikkeling

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen 7.4
  1. Je kent verschillende theorieën over het ontstaan van het leven
  2. Je kunt de endosymbiosetheorie uitleggen
  3. Je kunt een clade aflezen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bouwstenen van het leven
  • Generatio spontanea
  • Oeratmosfeer
  • Meteorieten met aminozuren 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De eerste cellen
De oersoep theorie
  1. Oersoep (water + organische stoffen) + UV straling/zonlicht = vetzuren 
  2. Vetzuren vormen hydrofobe moleculen -> vetbolletjes -> eerste cellen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontstaan van de eerste organismen
1. Anaerobe heterotrofe bacteriën leefden in de zuurstofloze oersoep 
2.  Foto-autotrofe bacteriën maakten hun eigen organische stoffen via fotosynthese. Zij brachten zuurstof in de oersoep en de atmosfeer
3. Prokaryoten gebruikten de zuurstof om efficiënt energie uit organische moleculen vrij te maken.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1

Slide 11 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Zet de stappen van de endosymbiose theorie in de juiste volgorde.
Prokarypten nemen zuurstof gebruikende bacteriën op. 
Prokarypten nemen foto-autotrofe bacteriën op. 
Er ontstaan verschillende typen prokaryoten.
Er ontstaan mitochondriën en chloroplasten

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn argumenten voor de endosymbiose theorie?
1 of meer antwoorden zijn goed
A
Mitochondriën en chloroplasten hebben eigen DNA
B
Mitochondriën en chloroplasten delen zoals bacteriën.
C
Mitochondriën en chloroplasten hebben bacterieel DNA
D
Mitochondriën en chloroplasten delen niet.

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

01:43
Wat is het belangrijkste verschil tussen pro- en eukaryoten?

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Evolutionaire stambomen
Evolutiebiologen willen weten hoe soorten van elkaar afstammen. 

Gebruiken daarvoor manier van indelen van soorten: Cladistiek

(vroeger indeling in taxons, systematische eenheden gebaseerd op overeenkomsten zoals soort, geslacht, familie)

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Cladistiek
  • Cladistiek/cladisme= methode om organismen in te delen in groepen genaamd clades (grieks 'klados'=tak).
  • 1 clade= een gedeelde voorouder en alle evolutionaire nakomelingen
  • Binnen een clade zie je gedeelde (homologe) eigenschappen met dank aan de gedeelde voorouder. 

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Cladogram
Elke clade is een groep
organismen met een
gemeenschappelijk
kenmerk en een gemeen-
schappelijke voorouder.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 8 - Bron 16
  • Welk uniek homoloog kenmerk delen de schildpadden, slangen, hagedissen, krokodillen en vogels volgens dit cladogram?een gat in de schedel onder de oogkas
  • Hoe heet deze groep in dit cladogram? reptilia
  • Hoeveel clades zie je in het cladogram?12, elk blauw puntje vertegenwoordigt de voorouder met het unieke kenmerk dat de voorouder en de andere dieren in die clade gemeenschappelijk bezitten. Er zijn 12 van die puntjes.
  • Mag je uit dit cladogram de conclusie trekken dat vogels meer verwant zijn aan krokodillen dan aan hagedissen? Licht toe.Ja, want vogels en krokodillen hebben meer gemeenschappelijke unieke homologe kenmerken dan vogels en hagedissen. Of: ja. Want de vogels en krokodillen delen een gemeenschappelijke voorouder die ze niet delen met de hagedissen.