Spelling en interpunctie

Spelling en grammatica
- hoofdletters en leestekens
- aan elkaar of los
- tussenletters
- woordvolgorde
- verwijswoorden

1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling en grammatica
- hoofdletters en leestekens
- aan elkaar of los
- tussenletters
- woordvolgorde
- verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens
Je krijgt telkens een zin te zien zonder hoofdletters en leesteken. 
1. Kopieer de zin (ctrl+c) 
2. Plak de zin in het antwoord (ctrl+v)
3. Voeg hoofdletters en leestekens op de juiste plekken in. 


Hoe moet een citaat ook alweer? Kijk nog even naar onderstaande voorbeelden, let goed op de plek van de aanhalingstekens! 

Mees riep: 'Kijk uit voor die fietser!'
'We halen een hond uit het asiel', zei Imke. 
'Spelen we zaterdag uit of thuis?' vroeg Jonne aan de trainer. 

Slide 2 - Tekstslide

Kopieer de zin en plaats hoofdletters en leestekens op de juiste plek. Wees heel precies!

de britse moeder van annemiek van veen komt langs in meppel voor een limburgs gebakje

Slide 3 - Open vraag

Kopieer de zin en plaats hoofdletters en leestekens op de juiste plek. Wees heel precies.

younes wil jij voor mij een pak suiker en drie snickers kopen bij de jumbo

Slide 4 - Open vraag

Kopieer de zin en plaats hoofdletters en leestekens op de juiste plek. Wees heel precies.

meneer van dam zei in het noorden van engeland vieren ze pasen op zaterdag en zondag

Slide 5 - Open vraag

Kopieer de zin en plaats hoofdletters en leestekens op de juiste plek. Wees heel precies.

bah wat stinkt het hier riep erik tegen zijn moeder

Slide 6 - Open vraag

Aan elkaar of los?
Je krijgt straks opdrachtjes voor aan elkaar of los. Hoe zat het ook alweer? Dit zijn de regels:

1. ezelsbruggetje: laatste = los
- lange afstandsloper (lange zegt iets over afstand)
- langeafstandsloper (lange zet iets over de loper

2. werkwoorden die beginnen met een voorzetsel (op, in, uit, naast, door, over, etc.) schrijf je aan elkaar: de hond uitlaten 

3. woorden met er-, daar-, hier-, en waar-  plus een voorzetsel, schrijf je aan elkaar: erin, daarachter, hierbij, waarover, etc. 

Slide 7 - Tekstslide

Welke is goed?

(De bonen zijn bruin!)
A
bruine bonensoep
B
bruinebonensoep

Slide 8 - Quizvraag

Welke is goed?


A
kassa bon
B
kassabon

Slide 9 - Quizvraag

Welke is goed?


A
motorbootverzekering
B
motor bootverzekering
C
motor boot verzekering

Slide 10 - Quizvraag

Welke is goed?


A
vijf euro biljet
B
vijf eurobiljet
C
vijfeurobiljet

Slide 11 - Quizvraag

Welke is goed?


A
daar achter
B
daarachter

Slide 12 - Quizvraag

Welke is goed?


A
Ik ga er over na denken.
B
Ik ga er over nadenken.
C
Ik ga erover na denken.
D
Ik ga erover nadenken.

Slide 13 - Quizvraag

Welke is goed?


A
Ik ga er over na denken.
B
Ik ga er over nadenken.
C
Ik ga erover na denken.
D
Ik ga erover nadenken.

Slide 14 - Quizvraag

tussenletters
-en- 
- als het eerste woord een zelfstandig naamwoord is (mensen, dieren, dingen, planten) met alleen een meervoud op -en
rozengeur, hondenmand

-e-
- als het eerste woord een meervoud op -s heeft garages -> garagebedrijf
- als het eerste woord een meervoud op -s en -en heeft groenten, groentes -> groentesoep
- als het eerste woord iets is waar maar één van is zon -> zonnebril
- als het eerste woord een versterkende betekenis heeft apetrots, reuzesterk

-s-
- als je de -s hoort stationsstraat (stationsklok!)

Slide 15 - Tekstslide

Welke is juist?
A
maneschijn
B
manenschijn
C
manesschijn

Slide 16 - Quizvraag

Welke is juist?
A
reuzeleuk
B
reuzenleuk
C
reuzesleuk

Slide 17 - Quizvraag

Welke is juist?
A
bejaardehangplek
B
bejaardenhangplek
C
bejaardeshangplek

Slide 18 - Quizvraag

Waarom is het gemeenteraad en niet gemeentenraad?
A
omdat er maar één 'gemeente' is
B
omdat 'gemeente' versterkend werkt
C
omdat 'gemeente' twee meervouden heeft: gemeenten, gemeentes

Slide 19 - Quizvraag

Waarom is het rijstepap en niet rijstenpap?
A
omdat 'rijst' versterkend werkt
B
omdat 'rijst' geen zelfstandig naamwoord is
C
omdat 'rijst' geen meervoudsvorm heeft
D
omdat 'rijst' twee meervoudsvormen heeft

Slide 20 - Quizvraag

Waarom is het 'huilebalk'?
A
omdat 'huilen' versterkend werkt
B
omdat 'huilen' geen zelfstandig naamwoord is
C
omdat 'huilen' geen meervoudsvorm heeft

Slide 21 - Quizvraag

Maak een samenstelling van de twee woorden: computer + storing

Slide 22 - Open vraag

Maak een samenstelling van de twee woorden: beveiliging + systeem

Slide 23 - Open vraag

Maak een samenstelling van de twee woorden: broodje + zaak

Slide 24 - Open vraag

Maak een samenstelling van de twee woorden: kennismaking + spel

Slide 25 - Open vraag

woordvolgorde


Kies telkens de zin met de juiste woordvolgorde. 

Slide 26 - Tekstslide

Kies de juiste woordvolgorde.
A
Julia weet veel over voeding en ze gaat er ook een opleiding voor doen.
B
Julia weet veel over voeding en gaat ze er ook een opleiding voor doen.

Slide 27 - Quizvraag

Kies de juiste woordvolgorde.
A
Het in elkaar zetten van die Ikea-kast lukt vast beter, als je leest eerst de handleiding.
B
Het in elkaar zetten van die Ikea-kast lukt vast beter, als je eerst de handleiding lees.

Slide 28 - Quizvraag

Kies de juiste woordvolgorde.
A
Rayyaan heeft een zwemabonnement genomen, omdat ze wil vaker gaan zwemmen.
B
Rayyaan heeft een zwemabonnement genomen, omdat ze vaker wil gaan zwemmen.

Slide 29 - Quizvraag

verwijswoorden
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat

zinnen: verwijs met dat of wat
Koen heeft mij uitgenodigd voor zijn verjaardag. Dat vind ik leuk!
Koen heeft mij uitgenodigd voor zijn verjaardag, wat ik leuk vind. 

personen: voorzetsel + wie - Dat is het meisje met wie ik naar de bios ga.
dingen, dieren: voorzetsel + wat - Dat is het paard waarvoor ik brokjes heb gekocht.

Slide 30 - Tekstslide

De schilder door wie/waardoor Luuk is geïnspireerd, is Vincent van Gogh
A
door wie
B
waardoor
C

Slide 31 - Quizvraag

De klas met wie / waarmee ik naar Walibi gaat, is niet mijn eigen klas.
A
door wie
B
waardoor
C

Slide 32 - Quizvraag

Is zij het meisje ___ twee jaar ouder is dan jij?
A
dat
B
wat
C
die
D
dit

Slide 33 - Quizvraag

Dat is mijn bureaustoel, maar ___ hier zit veel beter.
A
dit
B
die
C
wat
D
deze

Slide 34 - Quizvraag

De kantine heeft een nieuwe menukaart gemaakt, ____ ik heel fijn vind.
A
dat
B
wat

Slide 35 - Quizvraag

De kantine heeft een nieuwe menukaart gemaakt. ____ vind ik heel fijn.
A
dat
B
wat

Slide 36 - Quizvraag

Dat is de website ____ mijn zusje de eigenaar is.
A
waarvan
B
van wie

Slide 37 - Quizvraag

Ben gaat zwemmen en hij neemt ___ eigen duikbril mee.
A
haar
B
zijn

Slide 38 - Quizvraag

Ik ben _____ huiswerk vergeten te maken.
A
me
B
mijn

Slide 39 - Quizvraag

Ik ben _____ huiswerk vergeten te maken.
A
me
B
mijn

Slide 40 - Quizvraag

Welke is goed?
A
Die hond waarmee ik een uur heb gelopen, ligt nu languit voor de kachel.
B
Die hond met wie ik een uur heb gelopen, ligt nu languit voor de kachel.

Slide 41 - Quizvraag

Welke is goed?
A
Het bedrijf bij wie Omar stage loopt, is leuk.
B
Het bedrijf waarbij Omar stage loopt, is leuk.

Slide 42 - Quizvraag

De vader van het jongetje die op voetbal zit, wacht in de kantine.

Wie zit er op voetbal?
A
de vader
B
het jongetje

Slide 43 - Quizvraag

Hoe zit dat?

De vader van het jongetje die op voetbal zit, wacht in de kantine. 

die = bij de-woorden (de tafel/die tafel)
dat = bij het-woorden (het huis/dat huis)

Slide 44 - Tekstslide

aap + verblijf
A
apeverblijf
B
apenverblijf

Slide 45 - Quizvraag

aap + trots
A
apetrots
B
apentrots

Slide 46 - Quizvraag

station + straat
A
stationstraat
B
stationsstraat

Slide 47 - Quizvraag

spinnen + wiel
A
spinnewil
B
spinnenwiel

Slide 48 - Quizvraag

maan + schijn
A
maneschijn
B
manenschijn

Slide 49 - Quizvraag

groente + soep
A
groentesoep
B
groentensoep

Slide 50 - Quizvraag


A
Meneer Van der Veen gaat op vakantie.
B
Meneer van der Veen gaat op vakantie.

Slide 51 - Quizvraag


A
Mevrouw S. van der Meer is ziek.
B
Mevrouw S. Van der Meer is ziek.

Slide 52 - Quizvraag