In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Formuleren - verwijzen
Slide 1 - Tekstslide
Je gebruikt verwijswoorden om herhaling te voorkomen. Daardoor wordt jouw tekst interessanter.
Slide 2 - Tekstslide
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Bobby pakt dan Bobby's flostouw. Bobby brengt het daarna naar Bobby's baasje, zodat Bobby's baasje de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Bobby speelt graag met zijn flostouw. Hij pakt dan zijn flostouw. Hij brengt het daarna naar zijn baasje, zodat hij de andere kant van het flostouw vast kan houden.
Slide 3 - Tekstslide
Let op: het moet wel duidelijk blijven wie/ wat je bedoelt.
De juf gaf Lisa haar proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat.
??
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Hij was tevreden met het resultaat.
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Zij was tevreden met het resultaat.
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden
de-woord (m)
hij, hem: Kees is aanwezig. Ik heb hem net nog gezien.
zijn: Kees is aanwezig. Zijn fiets staat er.
deze, die: Die/deze meneer heet Kees.
Slide 6 - Tekstslide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
De-woord (v)
zij, ze: Anne is aanwezig. Ze/zij staat in de tuin.
haar: Anne is aanwezig. Haar fiets staat er.
deze, die:Die/deze mevrouw heet Anne.
Slide 7 - Tekstslide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
Het-woord (o)
Het: Het hondje heeft de hele middag gespeeld. Daarom slaapt het zo vast.
Zijn: Het hondje heeft zijn speelgoed gevonden.
Dit/dat:Dit/dat hondje heet Vlekkie.
Slide 8 - Tekstslide
Verwijzen: met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
Meervoud
zij, ze, hen, hun: De mensen komen net binnen. Ze moeten naar de derde verdieping.
hun: Neem jij hun jassen aan?
deze, die: Deze/die mensen zijn net binnengekomen.
Slide 9 - Tekstslide
de of het?
De: mannelijk/ vrouwelijk/ meervoud
Het: onzijdig/ verkleinwoord
Mannelijk of vrouwelijk? Gebruik een woordenboek!
Slide 10 - Tekstslide
Verbeter het foute verwijswoord 'dat' in onderstaande zin. "Marit heeft hun ooit haar boeken geleend, maar dat hebben Rosa en Nico nooit teruggegeven."
Slide 11 - Open vraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Kijk, dat is de jas ... ik zo graag wil
A
die
B
dat
C
wat
Slide 12 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Waar is het boek ... ik gekocht heb?
A
die
B
dat
C
wat
Slide 13 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Marloes ging vervolgens de regiomanager bellen, ... ik niet zo verstandig vond.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 14 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat was echt het laatste ... ik van haar verwacht had.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 15 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Dat is de beste grap ... ik in tijden heb gehoord.
A
die
B
dat
C
wat
Slide 16 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Alles ... je hier ziet, is te koop
A
die
B
dat
C
wat
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Met wie/ waarmee, over wie/ waarover
Naar dieren/ dingen verwijs je met waar + voorzetsel
Het voorstelwaarover we spraken, is aangenomen.
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie
Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.
Slide 19 - Tekstslide
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? De klant... je vanochtend je kaartje hebt gegeven, heeft zojuist gebeld
A
aan wie
B
waaraan
Slide 20 - Quizvraag
Welk woord moet op de plaats van de puntjes komen staan? Is je opmaak van je verslag iets ... je je druk moet maken?