Unit 4

Wat gaan we doen???

* Present simple

* Bezittelijk voornaamwoorden

* Rangtelwoorden

* This/That

Persoonlijke voornaamwoorden (2.1)

I - ik
You - jij
He - hij
She - zij
It - het
We - wij
You - jullie
They - zij

Opdracht:

Maak opdracht 27 op blz. 94 van je werkboek

Bezittelijke voornaamwoorden

mijn = my

jouw / uw = your

zijn = his

haar = her

zijn / haar/ het = its

onze = our

jullie / uw = your

hun = their

Opdracht:

Maak opdracht 28 op blz.95

This and that

Opdracht

Maak opdracht 29 op blz.95 & 96

Rangtelwoorden

1st = first

2nd = second

3rd = third

4th = fourth

5th = fifth

6th = sixth

7th = seventh

8th = eighth

9th = ninth

10th = thenth

11th = eleventh

12th = twelfth

13th = thirteenth

Opdracht

Maak opdracht 30 op blz. 96

Present Simple.
He ... talking about sports.

1. loves
2. loved
3. love

Fill in the correct form of the present simple
"I ... football every Saturday"

1. play
2. plays

Fill in the correct form of the present simple
"You ... in Gorinchem"

1. live
2. lives

Present simple
It ....... (to start) in 10 minutes.

1. start
2. starts

Ben je nu in staat om de toets goed te maken???